ECLI:NL:CRVB:2006:AU9351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5851 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens onvoldoende medewerking aan medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zutphen. De appellante, die haar werk als operator kitting and assembly had gestaakt wegens psychische klachten, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep door de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat appellante onvoldoende medewerking had verleend aan het medisch onderzoek, zoals vereist onder artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet was verschenen op de zitting en dat zij had geweigerd om zich te laten opnemen voor een psychiatrisch onderzoek, ondanks het advies van deskundigen. De deskundige H.A. Hoefsloot had in zijn rapport aangegeven dat de medewerking van appellante aan het onderzoek als gering werd ervaren en dat er twijfels bestonden over de oprechtheid van haar klachten. De rechtbank had appellante de kans gegeven om haar standpunt te verduidelijken, maar zij had hier niet op gereageerd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er een overleg tussen haar behandelende psychiater en de deskundige Zitman nodig was om de noodzaak van de ziekenhuisopname vast te stellen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat appellante niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen, en dat er geen noodzaak was voor een verdere klinische observatie. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/5851 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 28 oktober 2003 onder kenmerk 01/434 WAO 06 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 29 september 2005 en 17 november 2005 nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 november 2005, waar partijen -gedaagde met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
Appellante heeft haar werk als operator kitting and assembly in dienst van [naam werkgever] met ingang van
25 juni 1999 wegens psychische klachten gestaakt.
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van
23 juni 2000 waarbij haar is geweigerd na ommekomst van de wettelijke wachttijd op 23 juni 2000 een arbeidsongeschikt- heidsuitkering toe te kennen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% is.
Op verzoek van de rechtbank heeft de zenuwarts H.A. Hoefsloot een geneeskundig onderzoek ingesteld. Deze deskundige heeft in zijn rapport van 14 november 2001 vermeld dat hij niet tot een goede beoordeling komen kan doordat het niet goed mogelijk is een anamnese af te nemen. De medewerking door appellante aan zijn onderzoek “imponeert als gering”. Haar gedrag tijdens zijn onderzoek beschrijft hij als theatraal, afhankelijk, regressief, ontwijkend en ontkennend, waarbij soms de indruk ontstaat dat sprake is van een psychotisch toestandsbeeld. De diagnose kan hij niet met zekerheid stellen, maar als meest waarschijnlijke mogelijkheid oppert de deskundige dat sprake is van simulatie. Als dat niet het geval is, is sprake van een ernstige psychiatrische ziekte. Om die mogelijkheid uit te sluiten, heeft de deskundige appellante een voortgezet onderzoek op de polikliniek psychiatrie voorgesteld. Dat voorstel is door appellante afgewezen. De deskundige Hoefsloot acht een nader (neuro-)psychiatrisch onderzoek in een academisch ziekenhuis aangewezen.
In overeenstemming met dat advies heeft de rechtbank een vervolgonderzoek opgedragen aan prof. dr. F.G. Zitman, psychiater te Leiden. Ten dienste van dit onderzoek is besloten appellante ingaande 7 november 2002 drie tot vier weken ter observatie in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen. Dit is met haar tijdens het eerste onderdeel van het onderzoek besproken en op 29 oktober 2002 schriftelijk bevestigd. Daags voor de opname heeft appellante wegens ziekte afgebeld. Begin december 2002 vond opnieuw een gesprek plaats over de geplande observatie, omdat appellante te kennen had gegeven geen opname te willen. Haar werd bedenktijd gegeven tot 10 januari 2003. Omdat appellante, anders dan afgesproken, zelf geen contact meer opnam, is de deskundige Zitman er van uitgegaan dat appellante aan een ziekenhuisopname ter observatie geen medewerking wilde verlenen.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 17 september 2003. Appellante is, ondanks oproeping, niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen, samengevat, dat appellante, die de noodzaak van de ziekenhuisopname niet heeft betwist en is gewezen op de verplichting om medewerking te verlenen aan het in artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde onderzoek, zonder deugdelijke grond heeft geweigerd zich ter observatie in het ziekenhuis te laten opnemen en zonder opgave van reden niet heeft voldaan aan de verplichting om in persoon ter zitting te verschijnen.
Het hoger beroep keert zich tegen dit oordeel met als beroepsgrond dat een (nader) overleg tussen de appellante behandelende psychiater en de deskundige Zitman is aangewezen over de vraag of intramurale observatie “absoluut noodzakelijk is” en dat als die vraag door beiden eenstemmig wordt beantwoord appellante (andermaal) de gelegenheid moet worden geboden zodanig onderzoek te ondergaan.
De Raad kan appellante daarin niet volgen. Tot het dossier behoren schriftelijke door de appellante behandelende psychiater verstrekte inlichtingen, waarvan de deskundige Zitman heeft kunnen kennis nemen. Anders dan appellante blijkbaar meent, is overeenstemming tussen de behandelende arts(en) en de door de rechter benoemde deskundige geen voorwaarde voor een intramurale observatie ten dienste van het aan de deskundige door de rechtbank opgedragen onderzoek.
In hoger beroep zijn door appellante geen argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat zij niet in staat zou zijn om te voldoen aan haar verplichtingen, waaronder die om medewerking te verlenen aan een klinische opname ter observatie als onderdeel van het in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb bedoelde onderzoek en om te verschijnen ter zitting van de rechtbank. Zowel van de zijde van gedaagde als door de rechtbank en de door haar ingeschakelde deskundigen zijn voldoende pogingen gedaan om met appellante in contact te komen om haar belangen op juiste waarde te kunnen schatten. Weliswaar is niet volledig uitgesloten dat appellante lijdt aan een (zeer) ernstige psychiatrische ziekte waardoor haar gedrag haar niet of verminderd kan worden toegerekend, maar de weigering om volledige medewerking te geven aan psychiatrische onderzoeken maakt het onmogelijk hierover duidelijkheid te verkrijgen. De opstelling van appellante maakt het onmogelijk om tot een juist en verantwoord oordeel te komen in deze beroepszaak. Dit klemt te meer daar als klinische indruk van de deskundige Hoefsloot en de verzekeringsartsen uit de stukken naar voren komt dat appellante een psychiatrisch ziektebeeld simuleert.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen grond om te oordelen dat de rechtbank het bij haar aanhangige geding niet heeft kunnen beëindigen op de wijze zoals dat in de aangevallen uitspraak is gebeurd.
Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.