E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Kleiweg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2004, reg.nr. 03/850 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante en gedaagde zijn nog stukken overgelegd aan de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kleiweg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt vanaf 20 mei 1987 een bijstandsuitkering, sedert 1 april 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een schriftelijke tip dat appellante zou samenwonen met J. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) in de woning van appellante aan [adres 1] te Amsterdam, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer appellante en [betrokkene] gehoord, heeft een buurtonderzoek bij de woning van appellante en bij de woning van [betrokkene] aan [adres 2] plaatsgevonden, zijn inlichtingen ingewonnen over onder meer het energiegebruik in de woning van [betrokkene], en is een campinghouder in [plaats] gehoord. Op grond van het resultaat van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een op 13 juli 2000 gesloten proces-verbaal, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 oktober 1996 tot en met 30 juni 2000 op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] en dat zij daarvan geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan.
Bij besluit van 10 september 2001 heeft gedaagde op die gronden het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 1996 tot en met 30 juni 2000 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 86.235,04 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2001 in zoverre gegrond verklaard, dat het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot ƒ 70.235,04. Voor het overige heeft gedaagde het besluit van
10 september 2001 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, (tekst tot 1 januari 1998) respectievelijk artikel 3, derde lid, (tekst vanaf 1 januari 1998) van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het door appellante en [betrokkene] aanhouden van verschillende woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat deze situatie zich in het geval van appellante voordoet. De Raad kent daarbij in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [betrokkene] ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft onomwonden verklaard dat [betrokkene] gewoon bij haar woont en dat dat eigenlijk al vele jaren zo is. [betrokkene] heeft in gelijke zin verklaard. De Raad betrekt daarbij dat [betrokkene] beschikte over de huissleutels van de woning van appellante, alsmede dat de verkregen informatie met betrekking tot het zeer lage energieverbruik op het adres [adres 2] gedurende de periode van 1 februari 1997 tot en met 24 februari 1999 er op wijst dat [betrokkene] in ieder geval in die periode niet daadwerkelijk op dat adres woonachtig kan zijn geweest, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat [betrokkene] ook wel enkele maanden elders - bijvoorbeeld op de camping in [plaats] - verbleef.
De verklaringen van appellante en [betrokkene] vinden voorts in voldoende mate ondersteuning in de schriftelijke tip en de getuigenverklaringen die zijn afgelegd in het kader van de buurtonderzoeken. Anders dan appellante stelt kan immers ook uit die verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat [betrokkene] ten tijde hier van belang zelden aanwezig was in zijn woning aan [adres 2] en dat hij, behoudens verblijf op de camping, verbleef in de woning van appellante in [adres 1]. Daarbij acht de Raad van belang dat uit het onderzoek van de sociale recherche ook is gebleken dat [betrokkene] in verband met zijn bereikbaarheid tijdens afwezigheid aan de sleutelhouder van zijn woning niet het telefoonnummer van de camping te [plaats] of van een familielid op Texel verstrekte, maar (al jarenlang) uitsluitend het telefoonnummer van appellante.
Aan het criterium van wederzijdse zorg is naar het oordeel van de Raad eveneens voldaan. Uit de afgelegde verklaringen van appellante en [betrokkene] blijkt genoegzaam dat appellante voor [betrokkene] kookte en waste, dat zij heeft meebetaald in de aanschaf van een caravan, dat zij samen met vakantie naar die caravan (op een camping in [plaats]) gingen, en dat [betrokkene] maandelijks een bijdrage leverde in de kosten van de huishouding en soms ook samen met appellante de boodschappen deed.
Appellante heeft aangevoerd dat zij en [betrokkene] niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden. Daarbij heeft appellante een beroep gedaan op een over haar uitgebracht reclasseringsrapport van 4 oktober 2001. Voorts is aangevoerd dat bij het verhoor sprake is geweest van ontoelaatbare druk en dat hun daarbij woorden in de mond zijn gelegd. De Raad overweegt hierover het volgende.
Appellante en [betrokkene] hebben hun verklaringen, die zijn vastgelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, afzonderlijk van elkaar afgelegd. Zij hebben elk hun eigen verklaring, nadat deze was voorgelezen, per bladzijde getekend. Naar vaste jurisprudentie mag, ook indien daarop in een later stadium wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingsunten gevonden. De gedingstukken bieden geen objectieve aanwijzingen dat, zoals appellante stelt, door de sociale recherche ontoelaatbare druk is uitgeoefend waarbij zij en [betrokkene] zijn geïntimideerd of gemanipuleerd. Naar het oordeel van de Raad biedt de inhoud van het over appellante uitgebrachte reclasseringsrapport onvoldoende grondslag voor het standpunt dat appellante niet in staat is geweest om over haar werkelijke dagelijkse woon- en leefsituatie gedurende de in geding zijnde periode te verklaren. Ook ten aanzien van [betrokkene] is niet gebleken dat hij daartoe niet in staat was. Appellante heeft voorts niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom de afgelegde verklaringen omtrent haar samenwoning met [betrokkene] niet juist kunnen zijn. De Raad wijst er in dit verband verder op dat appellante en [betrokkene] niet zo spoedig mogelijk hebben getracht die in hun ogen onjuiste verklaringen ten overstaan van de sociale recherche te laten wijzigen. Evenmin is gebleken dat appellante en [betrokkene] omtrent de wijze waarop zij door de sociale recherche zijn verhoord een klacht bij de daarvoor aangewezen instantie hebben ingediend.
De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat appellante aan de door haar op 9 juni 2000 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring mag worden gehouden en dat er geen redenen zijn om de verklaring van [betrokkene] buiten beschouwing te laten.
Ten aanzien van het standpunt van appellante over de waarde van de door de sociale recherche gebruikte getuigenverklaringen overweegt de Raad dat meerdere getuigenverklaringen (in concept) door de betrokkenen zijn ondertekend, terwijl overigens sprake is van verklaringen die door de sociale recherche op ambtseed zijn opgemaakt.
Appellante heeft zich voorts beroepen op het arrest van 13 december 2004 van het Gerechtshof Amsterdam van 13 december 2004, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn strafvervolging ter zake van - samengevat - de haar ten laste gelegde bijstandsfraude. Naar vaste rechtspraak komt in een geding als hier aan de orde geen zwaarwegende betekenis toe aan het oordeel van de strafrechter. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. In het onder-havige geschil gaat het, primair om schending van de in de Abw neergelegde inlichtingenverplichting. Hetgeen de strafrechter heeft overwogen over het vanwege gedaagde verrichte onderzoek, doet onvoldoende afbreuk aan hetgeen hiervoor door de Raad over de bevindingen van dat onderzoek is overwogen.
Het vorenstaande leidt er toe dat ook de Raad tot het oordeel komt dat appellante en [betrokkene] in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de Abw. Derhalve diende appellante voor de toepassing van de Abw als gehuwd te worden aangemerkt, zodat zij niet (langer) kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand. Vaststaat dat appellante geen mededeling heeft gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] sinds 1 oktober 1996, zodat zij de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen, met als gevolg dat zij ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. Gedaagde heeft het recht op bijstand over de in geding zijnde periode derhalve terecht ingetrokken. Over de periode vanaf 1 juli 1997 was gedaagde daartoe bovendien gehouden op grond van artikel 69, derde lid en onder a, van de Abw. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over genoemde periode. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.