ECLI:NL:CRVB:2006:AU9235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2782 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de korting op de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 2001 een uitkering ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente had appellant twee maatregelen opgelegd: een verlaging van 10% van de bijstand gedurende een maand en een verlaging van 20% gedurende een maand, omdat hij onvoldoende had meegewerkt aan onderzoeken en activiteiten die zijn kansen op werk zouden vergroten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 november 2005, waarbij appellant in persoon verscheen en de gemeente werd vertegenwoordigd door mr. E.J.W. Bruinsma. De Raad heeft besloten af te zien van het horen van andere getuigen, omdat hun verklaringen niet wezenlijk zouden bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellant onvoldoende had meegewerkt aan de voorgestelde trajecten die hem moesten helpen bij het vinden van werk.

De Raad heeft de opgelegde maatregelen van de gemeente bevestigd, omdat appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Abw. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht de uitkering van appellant had verlaagd, en dat er geen aanleiding was voor matiging van de opgelegde maatregelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad zag geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/2782 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 april 2004, reg. nr. 03/966.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Als getuige is door appellant opgeroepen en ter zitting gehoord L. Rietman te Swifterband.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerige weergave van de hier relevante feiten en omstandigheden en het wettelijk kader verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
Appellant ontvangt sedert 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 januari 2003 een tweetal maatregelen opgelegd. De eerste maatregel van verlaging van de bijstand met 10% gedurende een maand is opgelegd op de grond dat appellant niet dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden om via scholing of andere activiteiten zijn kansen te vergroten om zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien. De tweede maatregel van verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand is opgelegd op de grond dat appellant niet dan wel in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan activiteiten die hem zijn opgedragen en die zijn kansen op werk vergroten; appellant wilde niet meewerken aan een voortraject zoals dat was voorgesteld door UW-bedrijven.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad heeft, met toepassing van artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, besloten af te zien van het horen van de overige, door appellant opgeroepen, doch niet verschenen getuigen. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en de in het procesdossier aanwezige gegevens kan het horen van die getuigen naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Ten gronde komt de Raad tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Vaststaat dat eiser heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek door SagEnn. Dit blijkt ook uit het rapport van 19 november 2002. Naar het oordeel van eiser kan een onderzoek door SagEnn geen nieuwe informatie verschaffen. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. SagEnn onderzoekt namens verweerder de mogelijkheden voor werk, scholing en activering. Een dergelijk onderzoek kan inzicht bieden in het arbeidsperspectief van betrokkenen en de mogelijkheden om dit te verbeteren. Verweerder mag van eiser verwachten dat hij daaraan zijn medewerking verleent. Dat eiser reeds eerder aan dergelijke onderzoeken heeft meegewerkt maakt dit niet anders. Deze onderzoeken dateren immers van enige jaren terug. Het is niet aan eiser om te concluderen dat zijn arbeidsperspectief onveranderd is. Eiser is immers niet deskundig op dit gebied. Verweerder is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding.
(…)
Met betrekking tot de opgelegde maatregel van 20% gedurende een maand wegens het niet voldoende meewerken aan voor de inschakeling in arbeid noodzakelijke activiteiten, overweegt de rechtbank dat zij het op grond van de door verweerder overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk acht dat aan eiser een concreet trajectvoorstel is gedaan, welke na een succesvolle beëindiging zou leiden tot een betaalde werkkring. Door de weigerachtige houding van eiser heeft de uitwerking van het traject geen doorgang gevonden en heeft UW Holding B.V. de begeleiding van eiser vroegtijdig beëindigd. Gelet hierop is verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat eiser in onvoldoende heeft meegewerkt aan activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.”
De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit is gebaseerd geheel verenigen. Hetgeen door appellant in hoger beroep nog is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander standpunt. Van een dwingend opgelegde hulpverlening door UW Holding B.V. voor een verondersteld psychosociale problematiek, zoals appellant aanvoert, is geen sprake. Gelet op de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is met het door UW Holding B.V. voorgestelde traject beoogd dat appellant gedurende het voortraject vrijwilligerswerk zou verrichten onder deskundige begeleiding. Gedurende het traject zou bezien kunnen worden of, en zo ja in welke mate, anderszins deskundigenhulp geboden is.
De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat voormelde gedragingen appellant niet zouden kunnen worden verweten. Hieruit vloeit voort dat gedaagde op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was om een maatregel op te leggen.
Gedaagde heeft deze gedragingen terecht gekwalificeerd als vallend onder respectievelijk de tweede en derde categorie van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz en terecht de uitkering van appellant verlaagd, wat de gedraging in de tweede categorie betreft gedurende een maand met 10% en wat de gedraging in de derde categorie betreft gedurende een maand met 20%.
Voor een matiging op grond van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw ziet de Raad geen aanleiding
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.