ECLI:NL:CRVB:2006:AU9222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5830 NABW + 04/5831 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en bevestiging van besluiten inzake bijstandsverlening en maatregel wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn aanvraag om bijstandsuitkering buiten behandeling was gesteld. Appellant, die op staande voet was ontslagen, had op 12 maart 2003 een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. De gemeente Utrecht, als gedaagde, had deze aanvraag niet verder behandeld omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de bijstandsverlening heeft beoordeeld, aangezien dit onderwerp niet in geschil was. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de ingangsdatum van de bijstand, maar bevestigt de uitspraak voor het overige.

De Raad stelt vast dat de gemeente bevoegd was om de aanvraag niet verder in behandeling te nemen, omdat appellant niet kon bewijzen dat hij de gevraagde gegevens tijdig had verzonden. De Raad oordeelt dat de gemeente terecht een maatregel had opgelegd wegens verwijtbare werkloosheid, aangezien appellant zonder toestemming van zijn werkgever een eigen bedrijf was gestart. De opgelegde maatregel van 100% korting op de bijstandsuitkering voor een maand wordt door de Raad bevestigd, omdat er geen dringende redenen zijn om hiervan af te wijken.

De Raad veroordeelt de gemeente Utrecht in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en bepaalt dat de gemeente het griffierecht van € 102,-- aan appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2006.

Uitspraak

04/5830 NABW
04/5831 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 oktober 2004, reg.nrs. 03/2530 en 04/89.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.D. Dodeweerd, kantoorgenoot van mr. Van Boom, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is op 17 januari 2003 op staande voet ontslagen door zijn werkgeefster [werkgeefster]. Nadat zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wegens verwijtbare werkloosheid was afgewezen, heeft appellant op 12 maart 2003 een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft gedaagde besloten om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verder te behandelen, omdat appellant niet had voldaan aan de uitnodiging om vóór 1 mei 2003 bepaalde gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 18 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2003 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant heeft gedaagde bij besluit van 29 september 2003 met ingang van 28 juli 2003 (de datum van melding bij het Centrum voor Werk en Inkomen) bijstand aan appellant toegekend en de aanvraag voorzover die betrekking had op de periode daarvoor afgewezen. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit aan appellant met ingang van 28 juli 2003 een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van één maand wegens het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking en, tenslotte, het eigen vermogen vastgesteld op € 1.906,06.
Bij besluit van 5 januari 2004 heeft gedaagde vastgesteld dat de ingangsdatum van de bijstand geen onderwerp van geschil (meer) vormt, het bezwaar tegen de opgelegde maatregel ongegrond verklaard, het tegen de hoogte van het vermogen gerichte bezwaar gegrond verklaard en het vermogen nader vastgesteld op een bedrag van € 1.546,15.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 18 september 2003 en 5 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt dat zijn aanvraag van 12 maart 2003 ten onrechte niet verder is behandeld, aangezien hij de gevraagde gegevens op tijd per gewone post heeft verzonden en deze kennelijk bij gedaagde zijn zoekgeraakt. Appellant kan zich voorts niet verenigen met de (hoogte van de) opgelegde maatregel, omdat gedaagde zich niet zelf een mening heeft gevormd omtrent de verwijtbaarheid van de werkloosheid en geen rekening heeft gehouden met het feit dat appellant al vanaf het ontslag op staande voet geen inkomsten meer had.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De omvang van de gedingen
De Raad stelt ambtshalve vast dat appellant zich in bezwaar en beroep niet heeft gekeerd tegen de ingangsdatum van de toegekende bijstand. Door niettemin dit onderwerp bij haar oordeelsvorming te betrekken, is de rechtbank getreden buiten de grenzen van de haar voorgelegde geschillen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover deze betrekking heeft op de ingangsdatum van de toegekende bijstand, wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Ter beoordeling aan de Raad staan thans nog de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 12 maart 2003 (geding 04/5830 NABW) en de opgelegde maatregel (geding 04/5831 NABW).
De buitenbehandelingstelling
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat de door gedaagde gevraagde gegevens nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellant daarover redelijkerwijs kon beschikken. Weliswaar had appellant nog niet over alle stukken de beschikking, maar op een meegezonden briefje had hij aangegeven dat die later zouden volgen. Gedaagde heeft echter van appellant geen enkele reactie ontvangen.
Naar het oordeel van de Raad is met de verklaringen van de echtgenote en de schoonouders van appellant, dat zij hebben gezien dat appellant de gevraagde gegevens in een envelop deed, en de verklaring van zijn echtgenote, dat hij deze envelop in de brievenbus heeft gedaan, de stelling van appellant dat hij de gegevens (tijdig) per gewone post heeft verzonden, niet komen vast te staan. Dat er blijkens het door appellant aan de Raad toegezonden gespreksverslag regelmatig stukken kwijtraken bij gedaagde maakt dit niet anders en is zelfs reden temeer om stukken die tijdig bij gedaagde dienen te zijn, aangetekend te verzenden of, met ontvangstbewijs, persoonlijk bij gedaagde af te geven. Nu appellant verzending van de gevraagde gegevens niet kan bewijzen dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico te blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bevoegd was te besluiten de aanvraag niet verder in behandeling te nemen. Niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voorzover daarin de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 12 maart 2003 in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking.
De maatregel
Appellant is op staande voet ontslagen, omdat hij zonder de op grond van zijn arbeidsovereenkomst vereiste schriftelijk toestemming van zijn werkgeefster een eigen bedrijf is gestart en ten behoeve van dit bedrijf gebruik heeft gemaakt van bedrijfsmiddelen van [werkgeefster] en van referenties van klanten van [werkgeefster]. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde deze handelwijze van appellant terecht gekwalificeerd als het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Met deze kwalificatie heeft gedaagde zich tevens een eigen mening gevormd omtrent de situatie.
Niet gebleken is dat ten aanzien van appellant elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw zodat gedaagde in beginsel gehouden is een maatregel toe te passen.
Het gaat hier om een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder b, van het Maatregelenbesluit Abw, Iaow en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit wordt in dat geval de maatregel van weigering van de uitkering met 100 % gedurende een maand opgelegd. De Raad stelt vast dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met het Maatregelenbesluit. Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te mitigeren met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw. De stelling van appellant dat hij enige tijd geen inkomen heeft ontvangen kan niet als een zodanige reden worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een maatregel voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak ook voorzover daarbij de opgelegde maatregel in stand is gelaten dient te worden bevestigd.
Proceskosten
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de ingangsdatum van de toegekende bijstand;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.