het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen, appellant,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
23 maart 2004, reg. nr. 03/647 ABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels, werkzaam bij de gemeente Hoogeveen, en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft gedaagde met ingang van 18 maart 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden. Omdat er twijfel bestond omtrent de rechtmatigheid van de aan gedaagde verleende bijstand heeft de Sociale Recherche van de Regio Zuidwest - Drenthe ter zake een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2002, is onder meer een huiszoeking in de woning van gedaagde gedaan, zijn administratieve bescheiden in beslag genomen en zijn gedaagde en zijn echtgenote gehoord. Uit de in beslag genomen administratie bleek onder andere dat gedaagde en zijn echtgenote beiden over een bankrekening beschikten die niet bij appellant bekend was.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde en zijn echtgenote met ingang van 18 maart 1997 ingetrokken en de over de periode van 18 maart 1997 tot en met 31 maart 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 87.139,84 van gedaagde teruggevorderd.
Bij besluit van 4 juni 2003 heeft appellant het tegen het besluit van 18 november 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het recht op bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 80.099,49 van gedaagde teruggevorderd. Appellant heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat gedaagde zowel de rekening bij de Rabobank met het nummer [nummer] als de op die rekening ontvangen inkomsten heeft verzwegen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 4 juni 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe in die uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid, onder meer het volgende overwogen:
“ De rechtbank stelt vast dat blijkens het bestreden besluit de intrekking louter berust op de constatering dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat om die reden het recht op uitkering niet vastgesteld kan worden.
De rechtbank acht deze onderbouwing ontoereikend. Immers, het schenden van de inlichtingenplicht brengt op zichzelf nog niet met zich mee dat het recht niet vastgesteld kan worden. Het niet kunnen vaststellen van het recht is slechts aan de orde indien het, na het constateren van schending van de inlichtingenverplichting, op basis van de dan voorliggende gegevens niet goed mogelijk blijkt om het recht, ook niet schattenderwijs, vast te stellen. In dat geval dient verweerder gemotiveerd aan te geven dat het eiser betreffende betalingsverkeer over de gehele periode van herziening zo ondoorzichtig en/of zo omvangrijk moet worden geacht, dat om die reden het recht van eiser niet, ook niet schattenderwijs, vastgesteld kan worden. Dit standpunt blijkt echter niet uit hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht. Het staat verweerder echter vrij om dat standpunt, toereikend gemotiveerd, alsnog in te nemen. Het ligt dan wel in de rede dat verweerder, alvorens in die zin te beslissen, eiser de gelegenheid biedt om zijn zienswijze op dat standpunt aan te geven.”.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betoogd is dat het besluit van 4 juni 2003 niet alleen is gebaseerd op de grond dat gedaagde de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden maar ook dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de litigieuze periode niet kan worden vastgesteld. Aangezien - ook naar het oordeel van de rechtbank - vaststaat dat gedaagde de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, ligt het volgens appellant op de weg van gedaagde aan te tonen dan wel genoegzaam aannemelijk te maken dat, en in welke mate, hij in de in geding zijnde periode recht op bijstand zou hebben gehad indien hij de op hem rustende inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen. Appellant acht het niet juist dat hij in de gegeven situatie door de rechtbank wordt verplicht andermaal een onderzoek in te stellen naar het recht op bijstand van gedaagde in de in geding zijnde periode en gedaagde in dat kader opnieuw in de gelegenheid moet stellen de benodigde informatie te verstrekken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting op zich geen toereikende grondslag voor een besluit tot herziening of intrekking van een uitkering ingevolge de Abw. Daarvoor is tevens vereist dat komt vast te staan dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend dan wel dat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 4 juni 2003 uitsluitend is gebaseerd op de vaststelling dat gedaagde de inlichtingenverplichting niet (behoorlijk) is nagekomen. Weliswaar heeft appellant in het verweerschrift bij de rechtbank gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of gedaagde in de in geding zijnde periode nog recht had op bijstand maar uit de bewoordingen van het besluit van 4 juni 2003 noch uit het advies van 2 mei 2003 van de Bezwaarschriftencommissie waarnaar appellant in het besluit van 4 juni 2003 verwijst, blijkt dat dat standpunt ook aan de intrekking van het recht op bijstand ten grondslag is gelegd.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank naar het oordeel van de Raad bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het besluit van 4 juni 2003 terecht gegrond heeft verklaard en dat besluit terecht wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vernietigd. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad evenwel geen aanleiding appellant op te dragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen maar acht hij voldoende grond aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
4 juni 2003 in stand te laten. Hij overweegt daartoe het volgende.
Vaststaat dat gedaagde geen mededeling heeft gedaan van zijn rekening bij de Rabobank met het nummer [nummer] waarover hij reeds bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikte. Uit de door de Sociale Recherche in beslag genomen afschriften van bedoelde rekening is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat gedaagde tijdens de in geding zijnde periode onder andere inkomsten uit werkzaamheden en giften heeft ontvangen. Ook daarvan heeft gedaagde geen mededeling gedaan.
In het kader van het onderzoek van de Sociale Recherche noch nadien heeft gedaagde volledige openheid van zaken gegeven. Hij heeft de ontbrekende afschriften van de litigieuze rekening niet overgelegd, geen afdoende verklaringen gegeven voor de bijschrijvingen op de rekening die in een periode van bijna twee jaar ruim f 40.000,-- hebben bedragen en al evenmin de juistheid van zijn verklaringen met enig bewijsstuk gestaafd.
Gezien het hiervoor overwogene kan naar het oordeel van de Raad als gevolg van de schending door gedaagde van de op hem rustende inlichtingenverplichting diens recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2002 niet worden vastgesteld.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde over de in geding zijnde periode geen recht op bijstand had, zodat het recht op bijstand van gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw diende te worden ingetrokken.
Voorts dienden de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van gedaagde terug te worden gevorderd.
In hetgeen gedaagde heeft gesteld ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat appellant niet bevoegd is af te zien van intrekking respectievelijk terugvordering.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 4 juni 2003 is vernietigd;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het griffierecht en de proceskosten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M,A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken 3 januari 2006.