[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.W. Kok, advocaat te Tegelen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 maart 2004, reg. nr. 03/1201 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen, werkzaam bij de gemeente Venlo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 januari 1983 met onderbreking bijstand, met ingang van 1 september 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met werkaanvaarding is het recht op bijstand met ingang van 1 november 2002 beëindigd.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellante met [naam partner] (verder: [naam partner]) een gezamenlijke huishouding voert, heeft de sociale recherche van de Dienst Publiekszaken en Facilitaire Zaken van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is onder meer administratief onderzoek gedaan, is een huisbezoek afgelegd, zijn getuigen gehoord en hebben appellante en [naam partner] verklaringen afgelegd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2003, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante en [naam partner] vanaf 1 juli 1997 een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting aan gedaagde geen melding heeft gemaakt.
Bij besluit van 5 februari 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand ingevolge de Abw van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2002 ingetrokken op de grond dat appellante met [naam partner] een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.143,96 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 9 september 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 5 februari 2003 en 13 maart 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 9 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de intrekking van het recht op bijstand is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 juli 1997 met [naam partner] een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, tweede lid (tekst tot 1 januari 1998), respectievelijk derde lid
(tekst vanaf 1 januari 1998), van de Abw.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad het standpunt van gedaagde dat ten tijde hier in geding met betrekking tot appellante en [naam partner] is voldaan aan de voorwaarden van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van voornoemde bepalingen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche genoegzaam is komen vast te staan dat sedert 1 juli 1997 appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar.
De Raad heeft in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellante en [naam partner] tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen. Dat de verklaringen van appellante onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellante naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar heeft appellante haar verklaringen niet ondertekend, doch de Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de afgelegde verklaringen. De Raad wijst er in dit verband op dat appellante in grote lijnen heeft bevestigd hetgeen door [naam partner] is verklaard. De namens appellante ingenomen stelling dat de verklaring van [naam partner] vanwege zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal niet bruikbaar is, nu hij bij het afleggen daarvan niet is bijgestaan door een beëdigde tolk, volgt de Raad niet. Het verhoor heeft plaatsgevonden in de Duitse taal en vervolgens zijn de door [naam partner] afgelegde verklaringen weergegeven in de Nederlandse taal en door hem ondertekend. Het komt de Raad onaannemelijk voor dat [naam partner] niet heeft begrepen wat hij tekende. Uit de processen-verbaal blijkt niet dat [naam partner] verzocht heeft om bijstand van een tolk. Voorts blijkt uit het verslag van verhoor van getuige door de Rechter-commissaris in de strafzaak van appellante dat [naam partner] heeft verklaard dat hij regelmatig in discussie trad met de sociaal rechercheur in verband met de vertaling van zijn verklaring en in de schriftelijke weergave van zijn verklaring wijzigingen heeft laten aanbrengen.
Uit de verklaringen van appellante en [naam partner] komt naar voren dat [naam partner] vanaf (in elk geval) 1 juli 1997 hoofdzakelijk in de woning van appellante verblijft en dat hij zijn adressen te Duitsland slechts als postadres gebruikte. De omstandigheid dat hij vanwege de ziekte en het overlijden van zijn vader gedurende enige tijd regelmatig in Duitsland verbleef maakt dit niet anders. Aan de door appellant in het geding gebrachte verklaringen van onder meer buurtbewoners van [naam partner] in Duitsland hecht de Raad niet die waarde die appellante daaraan toegekend wenst te zien, nu het uiterst summiere (standaard)verklaringen betreft waaruit niet blijkt op grond van welke feiten en omstandigheden de daarin opgenomen conclusie is gebaseerd dat [naam partner] in Duitsland zou wonen.
Voorts komt uit de verklaringen van appelante en [naam partner] in samenhang bezien met de resultaten van het huisbezoek naar voren dat alle persoonlijke bescheiden van [naam partner] zich in de woning van appellante bevinden, dat in de slaapkamer van appellante een kledingkast de kleding van [naam partner] bevat en dat een kamer in de woning is ingericht als studiekamer voor [naam partner]. Verder wast appellante kleding van [naam partner], kookt appellante regelmatig voor hem en eten zij samen. Appellante heeft ten name van [naam partner] een overlijdensrisicoverzekering afgesloten. Zij maakt gebruik van zijn bankpasje, neemt daarmee geld op en betaalt boodschappen. [naam partner] maakt gebruik van de auto van appellante en verricht klusjes in haar huis.
Door van deze gezamenlijke huishouding in het betrokken tijdvak bij gedaagde geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
Het voorgaande betekent dat appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2002 niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien zodat gedaagde terecht is overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2002.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van
1 juli 1997 tot 1 november 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.143,96 op grond van artikel 81,
eerste lid, van de Abw. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien. Hieruit vloeit voort dat ook de terugvordering in rechte stand houdt.
Hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.