de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op in het beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 20 november 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 02/2135 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is door mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door H.B. Verhappen, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde (met bericht) niet is verschenen.
Gedaagde, laatstelijk werkzaam als afdelingssecretaresse, meldde zich op 17 augustus 2000 ziek. In het kader van een beoordeling ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) werd zij op 10 september 2001 onderzocht door verzekeringsarts H. Oderkerk, die in zijn rapport van dezelfde datum concludeerde dat zij duurzaam benutbare mogelijkheden had ten aanzien van arbeid.
Bij brief van 9 december 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zij zich toegenomen arbeidsongeschikt achtte, met name sinds november 2001.
In zijn rapport van 14 december 2001 heeft arbeidsdeskundige J. Wieman geconcludeerd dat gedaagde geschikt is voor haar eigen werk en dat zij per einde wachttijd (16 augustus 2001) voor minder dan 15% arbeidsongeschikt diende te worden beschouwd. Daarbij heeft hij aangegeven dat deze beslissing, in verband met de te hanteren uitlooptermijn, eerst per
15 februari 2002 geëffectueerd diende te worden. In overeenstemming hiermee is gedaagde bij besluit van 20 december 2001 met ingang van 16 augustus 2001 een uitkering ingevolge WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%, en is deze uitkering bij besluit van dezelfde datum met ingang van 15 februari 2002 ingetrokken.
Bij brief (met bijlage) van 19 februari 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat haar klachten per deze datum verder zijn toegenomen en dat zij zich op 15 februari 2002 wederom ziek heeft moeten melden.
Op 26 maart 2002 is gedaagde onderzocht door verzekeringsarts A.M.J. Bosboom. In zijn rapport van 12 april 2002 heeft deze verzekeringsarts naar aanleiding van de toename van klachten in november 2001 geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat de eerdere beslissing dat gedaagde arbeidsgeschikt is voor het eigen werk per
15 februari 2002 derhalve in stand blijft. Bij brief van 10 mei 2002 heeft genoemde verzekeringsarts dit namens appellant aan gedaagde meegedeeld.
Bij bestreden besluit van 14 oktober 2002 heeft appellant het tegen voormelde brief door gedaagde gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat tegen deze brief geen bezwaar mogelijk is omdat deze niet is gericht op enig rechtsgevolg. Hierbij is aangegeven dat deze brief ziet op een situatie waarover al eerder, op
20 december 2001, een beslissing is afgegeven.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met dit besluit het karakter van de brief van 19 februari 2002 heeft miskend. Deze brief dient naar het oordeel van de rechtbank te worden verstaan als een nieuwe aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de WAO wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. De beslissing van 10 mei 2002 moet in dit licht worden gezien als een afwijzing van die aanvraag en daarmee als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus de rechtbank.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant voormelde brief van 10 mei 2002 terecht niet heeft opgevat als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De Raad beantwoordt deze vraag – anders dan de rechtbank – bevestigend.
De Raad heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat het rapport van verzekeringsarts Bosboom van 12 april 2002, naar inhoud en strekking bezien, uitsluitend als een reactie op de door gedaagde aan appellant bij brief van 9 december 2001 gedane melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid kan worden opgevat. Daarbij tekent de Raad aan dat, gezien de aan gedaagde tot 15 februari 2002 toegekende uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%, in dit geval eerst per 15 februari 2002 van toegenomen arbeidsongeschiktheid sprake kon zijn.
Nu appellant echter reeds bij besluit van 20 december 2001 een beslissing had genomen omtrent de arbeids- ongeschiktheid van gedaagde per 15 februari 2002, kan de Raad niet anders concluderen dan dat de namens
appellant – naar aanleiding van voormeld rapport – aan gedaagde gezonden brief van 10 mei 2002 niet op enig, ander, zelfstandig rechtsgevolg is gericht dan reeds was beoogd met het besluit van 20 december 2001. In het verlengde hiervan heeft de Raad moeten vaststellen dat op de door gedaagde gedane melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per
19 februari 2002, welke melding naar het oordeel van de Raad dient te worden verstaan als een verzoek om toepassing van artikel 43a van de WAO, door appellant (nog) niet met een besluit is gereageerd.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat appellant het bezwaar van gedaagde tegen de brief van 10 mei 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Ten overvloede merkt de Raad op dat appellant naar zijn oordeel alsnog een besluit dient te nemen op vorenbedoeld verzoek van gedaagde om toepassing van artikel 43a van de WAO.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.