[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. M.A.J. Weitering, advocaat te Etten-Leur, op in het aanvullend beroepschrift (met bijlagen) vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 18 november 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. WAO 03/167), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief (met bijlagen) van 18 maart 2004 heeft gedaagde zijn standpunt nader toegelicht. Bij brief (met bijlagen) van
10 oktober 2005 heeft gedaagde desgevraagd nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2005, waar appellant (met bericht) niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, laatstelijk werkzaam als stukadoor voor 36,6 uur per week, is op 14 december 1998 uitgevallen met rug- en schouderklachten. In verband hiermee is aan hem bij besluit van 1 december 1999 met ingang van 13 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In verband met toegenomen beperkingen is deze uitkering met ingang van
24 december 1999 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is deze uitkering nog twee keer ongewijzigd op laatstgenoemd arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld.
In het kader van een medische herbeoordeling is appellant in november 2001 onderzocht door verzekeringsarts P. Haenen. In zijn rapporten van 13 november 2001 en 19 december 2001 constateerde genoemde verzekeringsarts, mede op basis van informatie van revalidatie-arts W.L.M. Smulders van 7 december 2000 en 19 september 2001, een flexiebeperking van de lage rug. Naar aanleiding hiervan stelde deze verzekeringsarts enige lichamelijke beperkingen vast, welke hij neerlegde in een belastbaarheidspatroon van 19 december 2001. Uitgaande van deze beperkingen werd door arbeidsdeskundige
H. Peetoom in zijn rapport van 5 februari 2002 een 13-tal functies geselecteerd en werd de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35 tot 45%. Dienovereenkomstig werd de uitkering van appellant bij besluit van 26 maart 2002 met ingang van 6 mei 2002 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer, op basis van eigen onderzoek en informatie van orthopedisch chirurg W.E.Th.J. de Smet van 14 augustus 2002, in zijn rapporten van 19 augustus 2002 en 10 september 2002 geoordeeld dat appellant op de datum in geding meer medische beperkingen had dan aanvankelijk was aangenomen en vorenbedoeld belastbaarheidspatroon ten aanzien van de statische en dynamische belastingen aangescherpt, één en ander zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon van 4 juli en 19 augustus 2002. Uitgaande van deze nadere beperkingen heeft bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens in zijn rapport van 27 november 2002 geconcludeerd dat negen van de dertien geselecteerde functies niet passend zijn en dat deze functies, waaronder de functie van pakketteerder (fb-code 9430), dienen te vervallen. Op basis van de resterende functies, te weten de functies van naaister pompwerk (fb-code 7919), galvaniseur (fb-code 7282), wikkelaar (fb-code 8535) en monteur transformatoren (fb-code 8539), heeft deze arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 45 tot 55%. In overeenstemming hiermee is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 17 december 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard en is de uitkering van appellant met ingang van 6 mei 2002 nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de beperkingen van appellant, als neergelegd in het door de bezwaarverzekeringsarts nader vastgestelde belastbaar- heidspatroon van 4 juli en 19 augustus 2002, zijn onderschat. De Raad merkt hierbij, naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep gestelde, op dat het enkele gegeven dat een destijds in oktober 1999 vastgesteld belastbaarheidspatroon op een aantal aspecten iets zwaardere beperkingen kende dan het onderhavige belastbaarheidspatroon van juli en augustus 2002, naar zijn oordeel aan het vorenstaande niet kan afdoen, nu het in dit geval een hernieuwde arbeids- ongeschiktheidsbeoordeling betreft op basis van nadere medische gegevens. Ten aanzien van het in hoger beroep door appellant gestelde met betrekking tot de door hem ervaren bijwerkingen van het gebruik van het medicijn Tramagetic acht de Raad het bestaan van mogelijke bijwerkingen van dit medicijn op de datum in geding door de bezwaarverzekeringsarts in zijn commentaar van 16 maart 2004 afdoende weerlegd. De Raad wijst er voorts op dat de grief van appellant met betrekking tot zijn (toegenomen) nek- en schouderklachten en het - huidige - gebruik daarvoor van appellant van nog een tweetal soorten medicijnen geen betrekking heeft op de datum in geding, zodat deze grief reeds om die reden niet kan slagen.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
In zijn rapport van 27 november 2002 heeft bezwaararbeidsdeskundige Litjens voornoemd de overschrijdingen van de belastingen in voormelde resterende functies toegelicht. In zijn rapport van 17 maart 2004 heeft bezwaararbeidsdeskundige A.P.L. van Beek bedoelde overschrijdingen nog nader toegelicht. De Raad acht deze toelichtingen toereikend.
Met betrekking tot de functies van wikkelaar (fb-code 8535) en monteur transformatoren (fb-code 8539) heeft de Raad overwogen dat, gezien de betreffende verwoordingen functiebelasting, in deze functies weliswaar sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van het aspect ‘zitten’ (gehele werkdag één uur aaneengesloten in plaats van gehele werkdag een half uur aaneengesloten), maar dat in deze functies, ook in het licht van de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 2001/219, voldoende mogelijkheid is tot vertreden en derhalve, anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd, voldoende mogelijkheid bestaat tot afwisseling. Wat betreft de grief van appellant dat deze functies niet passend zijn in verband met bijzondere eisen ten aanzien van het hand- en vingergebruik, het materiaalgevoel, een goede coördinatie, het nauwkeurig kunnen werken, het toepassen van de pincetgreep en het gebruik van de nek, is naar het oordeel van de Raad door genoemde bezwaararbeidsdeskundige terecht aangegeven dat ten aanzien van deze aspecten of onderdelen daarvan, gezien het onderhavige belastbaarheidspatroon, geen beperkingen zijn aangenomen.
Ten aanzien van de functie naaister pompwerk (fb-code 7919) heeft de Raad overwogen dat de grief van appellant, dat hij niet in staat is op de rand van de tafel te zitten in verband met klachten van zijn stuitje, door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 17 maart 2004 afdoende is weerlegd met een verwijzing naar de reeds in de betreffende verwoording functiebelasting vermelde en ook door de bezwaarverzekeringsarts bevestigde mogelijkheid om bij het zitten op de rand van de tafel een steunkrukje te gebruiken.
De grief van appellant, tot slot, dat de functie van pakketteerder (fb-code 9430) is afgevallen en dat de functie van galvaniseur (fb-code 7282) is gehandhaafd, terwijl beide functies, blijkens de betreffende verwoordingen functiebelasting, eenzelfde overschrijding van de belasting ten aanzien van het aspect ‘staan’ kennen, is naar het oordeel van de Raad door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 17 maart 2004 ook afdoende weerlegd door te wijzen op het feit dat, eveneens blijkens de verwoordingen functiebelasting, in de functie van galvaniseur het staan méér wordt afgewisseld met het lopen dan het geval is in de functie van pakketteerder.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.