E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5602 NIOAW
04/3577 NIOAW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 oktober 2003, reg.nr. 03/198 NABW.
Gedaagde heeft bij brief van 5 februari 2004 de Raad bericht dat geen aanleiding wordt gezien om inhoudelijk op het hoger beroepschrift te reageren.
Gedaagde heeft een nader besluit aan de Raad gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 november 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht daarvan - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij brief van 1 september 2003 heeft appellant bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen het feit dat zijn uitkering over de maand augustus 2002 niet is uitbetaald. Tevens heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft gedaagde appellant bericht dat zijn brief van 1 september 2002 niet verder in behandeling wordt genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 8 november 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts is gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, doch uitsluitend voorzover het de door appellant gevorderde schadevergoeding betreft, nadat de rechtbank had vastgesteld dat de uitkering over de maand augustus 2002 op 12 september 2002 alsnog is uitbetaald.
In hoger beroep heeft appellant deze uitspraak op diverse gronden bestreden.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 30 juni 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak
De rechtbank heeft het niet onaannemelijk geoordeeld dat eiser als gevolg van de uitbetaling van zijn uitkering op een later tijdstip dan gebruikelijk schade heeft geleden. Met het oog daarop is gedaagde opgedragen een nader besluit op bezwaar te nemen.
De Raad begrijpt het hoger beroepschrift aldus, dat appellant vindt dat de rechtbank hem los daarvan voor allerlei andere schadeposten schadevergoeding had moeten toekennen. Gelet op de aard en de omvang van het geschil in bezwaar en beroep, ziet ook de Raad daarvoor geen enkele grondslag. Appellante heeft deze schade niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte een proceskosten-vergoeding heeft onthouden. Deze grief slaagt. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, maar uit de aangevallen uitspraak blijkt dat appellant de zitting van de rechtbank van 6 augustus 2003 heeft bijgewoond. Uit het bij de rechtbank ingediende formulier proceskosten blijkt dat appellant om -onder meer- vergoeding van reiskosten heeft gevraagd. De voor het bijwonen van die zitting gemaakte reiskosten komen op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking.
De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, doch uitsluitend voorzover daarbij is nagelaten aan appellant een vergoeding toe te kennen voor de in beroep gemaakte proceskosten.
Al hetgeen appellant verder heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het besluit van 30 juni 2004
Gedaagde heeft in overeenstemming met de aangevallen uitspraak bezien of appellant schade heeft geleden als gevolg van de vertraagde uitbetaling van zijn uitkering over de maand augustus 2002 die voor vergoeding in aanmerking komt.
Gedaagde heeft vergoeding van die schade afgewezen op de grond dat deze het gevolg is van omstandigheden die aan appellant kunnen worden toegerekend, aangezien appellant voor de maand augustus geen zogenoemd mutatieformulier heeft ingediend. De Raad volgt gedaagde daarin niet. Gedaagde is op 12 september 2002, derhalve kort na de indiening door appellant van zijn bezwaar tegen het uitblijven van betaling van zijn uitkering, in zoverre tegemoetgekomen aan het bezwaar dat zonder meer is overgegaan tot uitbetaling van de uitkering over de maand augustus 2002. Daarbij is niet van appellant verlangd dat eerst alsnog een mutatieformulier werd overgelegd. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat gedaagde heeft besloten dat appellant dergelijke formulieren niet meer hoeft in te vullen. Ook overigens ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan op gedaagde niet de verplichting rust de renteschade als gevolg van de vertraagde uitbetaling van de uitkering te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de maand augustus 2002 wettelijke rente is verschuldigd wordt gesteld op 1 september 2002. De periode waarover gedaagde wettelijke rente verschuldigd is loopt tot 12 september 2002. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Gedaagde heeft voorts de vordering van appellant tot schadevergoeding voor het overige bezien en is daarbij naar het oordeel van de Raad terecht tot de conclusie gekomen dat daarvoor geen enkele reële grondslag bestaat. Van geen van de overige gestelde schadeposten kan staande worden gehouden dat (voldoende) verband bestaat met de vertraagde uitbetaling van uitkering.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij heeft nagelaten aan appellant een proceskostenvergoeding toe te kennen;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juni 2004 gegrond en vernietigt dat besluit voorzover daarbij vergoeding van wettelijke rente terzake van vertraagde uitbetaling van uitkering is afgewezen;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van wettelijke rente op de in rubriek II van deze uitspraak aangegeven wijze;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 5,70, te betalen door de gemeente Apeldoorn;
Bepaalt dat de gemeente Apeldoorn het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.