ECLI:NL:CRVB:2005:AZ1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/903 WAO 03/898 WAO 03/896 WAO 03/900 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van WAO- en WW-uitkeringen en de referte-eis

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die een aanvraag had ingediend na zijn arbeidsongeschiktheid op 14 april 1998. De Centrale Raad van Beroep behandelt de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die appellant een WAO-uitkering toekenden, maar ook de weigering van een WW-uitkering wegens het niet voldoen aan de referte-eis. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling van appellants arbeidsongeschiktheid zorgvuldig was en dat de aan hem voorgehouden functies passend waren. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en dat de functies niet geschikt waren gezien zijn medicijngebruik en beperkingen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de medische beoordeling zorgvuldig is geweest. De Raad concludeert dat er geen bewijs is dat appellant psychisch beperkt was voor arbeid en dat de functies geschikt zijn. De Raad bevestigt ook dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij niet voldeed aan de referte-eis. De uitspraak van de rechtbank wordt in stand gehouden, en de Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP
03/903 WAO 03/898 WAO 03/896 WAO 03/900 WW
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht, onder de nummers SBR 01/574, SBR 01/575, SBR 01/588 en SBR 01/589, op 6 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden
beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO),
alsmede de Werkloosheidswet (WW), en de op die wetten berustende bepalingen, zoals
die luidden ten tijde als hier van belang.
Ten aanzien van de besluiten tot toekenning van een WAO-uitkering.
2. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de
aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant heeft op 8 december 1998 een aanvraag gedaan om een WAO-uitkering in
verband met zijn op 14 april 1998 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
2.2. In afwachting van de resultaten van het onderzoek naar appellants recht op een
WAO-uitkering heeft gedaagde appellant bij besluit van 22 juni 1999 met ingang van
13 april 1999 een voorschot toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschikt-
heid van 80 tot 100%.
2.3. Bij besluit van 23 maart 2000 heeft gedaagde appellant per einde wachttijd, zijnde
13 april 1999, een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsonge-
schiktheid van 65 tot 80%.
2.4. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde naar aanleiding van een tussentijdse
herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant het arbeids-
ongeschiktheidspercentage ongewijzigd vastgesteld op 65 tot 80.
2.5. Bij besluit van 4 juli 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van de zogenoemde
eerstejaars herbeoordeling het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant
ongewijzigd vastgesteld op 65 tot 80.
2.6. De tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij
afzonderlijke besluiten van 22 februari 2001 (hierna: besluit 1, besluit 2 en besluit 3)
ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten 1,2 en 3, waarna de rechtbank op 6 januari 2003 uitspraak heeft gedaan.
3.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding
bestaat voor het oordeel dat sprake is geweest van onzorgvuldige medische onderzoeken
ter vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. De rechtbank was voorts van
oordeel dat de aan appellant voorgehouden nineties passend waren voor appellant en dat
appellant steeds terecht was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot
80%. De rechtbank stelde voorts vast dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door
eerst op 23 maart 2000 een defmitief besluit tot toekenning van de uitkering te nemen,
hoewel hij reeds op 5 juli 1999 beschikte over alle daarvoor benodigde gegevens. Voorts
overwoog de rechtbank dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld op welk moment
appellant schriftelijk op de hoogte is gebracht van de arbeidsongeschiktheidsklasse
waarin hij was ingedeeld, voor welke functies hij nog geschikt werd geacht en aan welke
voorwaarden hij diende te voldoen om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering.
Op basis van deze overwegingen oordeelde de rechtbank dat gedaagde heeft gehandeld in
strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door bij besluit van 23 maart 2000 aan appellant
met ingang van 13 april 1999 een WAO-uitkering toe te kennen, berekend naar een mate
van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt naar het
oordeel van de rechtbank met zich dat aan appellant over de periode vanaf het einde van
de wachttijd tot het tijdstip waarop hij bekend kon zijn met de door gedaagde ten aanzien
van hem aangenomen mate van arbeidsongeschiktheid een WAO-uitkering wordt
toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Die
situatie deed zich naar het oordeel van de rechtbank voor tot 8 September 1999, de datum
waarop de buitendienstfunctionaris appellant thuis heeft bezocht en appellant een
aanvraag voor een WW-uitkering per 13 april 1999 heeft ingediend.
3.2. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen
besluit 1 gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van 13 april 1999 betrof,
besluit 1 in zoverre vernietigd en bepaald dat appellant over de periode van 13 april 1999
tot 8 September 1999 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt
van dat gedeelte van het vernietigde besluit.
Het beroep tegen besluit 1 is voor het overige ongegrond verklaard, evenals de beroepen van appellant tegen de besluiten 2 en 3.
De rechtbank heeft voorts beslissingen genomen tot vergoeding aan appellant van proceskosten en het griffierecht.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden.
Appellant heeft daartoe aangevoerd dat gedaagde bij de vaststelling van de mate van
arbeidsongeschiktheid onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische
klachten en dat de aan hem voorgehouden functies van bestelwagenchauffeur en
chauffeur personenvervoer niet passend zijn, gezien zijn medicijngebruik en zijn
beperkingen met betrekking tot het gebraik van zijn nek. Wat betreft de ingangsdatum
van de WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot
80%, heeft appellant het standpunt ingenomen dat deze op 23 maart 2000, de datum van
de toekenningsbesehikking, gesteld had moeten worden, aangezien tot die dag
voorschotten werden uitbetaald.
5. De Raad overweegt over deze punten van geschil als volgt.
5.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de medische beoordeling van
appellants arbeidsongeschiktheid zorgvuldig is geweest. De Raad sluit zich aan bij de
overwegingen van de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep
heeft aangevoerd voegt de Raad aan het vorenstaande toe dat uit de rapportages van
gedaagdes verzekeringsartsen, wier conclusies zijn onderschreven door gedaagdes
bezwaarverzekeringsarts en door zijn stafverzekeringsarts Slagter, niet is gebleken van
het bestaan van psychopathologie bij appellant op de hier van belang zijnde tijdstippen.
Appellant zelf heeft evenmin een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zijn psychische
belastbaarheid op enig moment is overschat door gedaagde.
De verwijzing van appellant door anesthesioloog E.J. Buijs naar de RIAGG in mei 2000, welke verwijzing blijkens de brief van genoemde arts aan gedaagdes verzekeringsarts van 2 mei 2000 plaatsvond ter behandeling van de pijnklachten van appellant, duidt er evenmin op dat appellant op de hier van belang zijnde tijdstippen om psychische redenen beperkt was voor arbeid.
5.2. De vraag of de functies bestelwagenchauffeur en chauffeur personenvervoer geschikt
zijn voor appellant, gezien diens beperkte gebruik van de nek, is in diverse rapporten van
verzekeringsartsen en van de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde bevestigend
beantwoord. Daarbij is erop gewezen dat appellant gebruik kan maken van de
buitenspiegels, dat op rontgenfoto's uit maart 2000 geen degeneratieve afwijkingen van
de halswervelkolom, noch vernauwingen van de uittredeplaatsen van de zenuwen werden
gevonden en dat het voor appellant niet onrnogelijk is om achteruit te kijken. Appellant
heeft geen argumenten aangevoerd en ook geen gegevens overgelegd die aanleiding
vormen tot twijfel aan de juistheid van gedaagdes standpunt dat geen contra-indicatie
bestaat voor autorijden.
5.3. Met de rechtbank ziet de Raad in het feit dat de bijsluiters van de door appellant
ingenomen medicijnen vermelden dat deze slaperigheid/sufheid of duizeligheid kunnen
veroorzaken dan wel het reactievermogen kunnen verminderen, onvoldoende grond voor
het oordeel dat appellant vanwege zijn medicijngebruik ongeschikt is voor het besturen
van een motorvoertuig. De Raad acht gedaagdes standpunt dat de foncties bestelwagen-
chauffeur en chauffeur personenvervoer uit het oogpunt van medicijngebruik geschikt
zijn voor appellant voldoende onderbouwd door de rapportages van verzekeringsarts
Slagter van 6 augustus 2002 en 18 oktober 2002. Appellant heeft ook op dit punt
gedaagdes conclusie niet onderbouwd weerlegd.
5.4. De Raad komt op grond van vorenstaande overwegingen tot de conclusie dat de
rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde appellant op goede gronden een
WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van
65 tot 80%.
5.5. Met betrekking tot de ingangsdatum van de WAO-uitkering, berekend naar een mate
van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, is, gelet op het oordeel van de rechtbank en
gezien het feit dat gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen
uitspraak, uitsluitend de vraag aan de orde of, gegeven het feit dat tot 23 maart 2000
voorschotten zijn verstrekt die waren berekend op basis van volledige arbeidsongeschikt-
heid, de werking van het rechtszekerheidsbeginsel zich ook dient uit te strekken over de
periode van 8 September 1999 tot 23 maart 2000.
5.6. Naar het oordeel van de Raad brengt het enkele feit dat gedaagde bij het verstrekken
van de voorschotten is uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid niet mee, dat bij
gedaagde een gehoudenheid jegens appellant is ontstaan om bij de defmitieve beslissing
omtrent diens recht op een WAO-uitkering een volledige uitkering toe te kennen over de
gehele periode waarin de voorschotbetaling plaatsvond. De Raad verwijst hiertoe naar
hetgeen appellant bij het besluit tot betaling van een voorschot is medegedeeld. De Raad
is voorts niet gebleken van omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Het hoger
beroep treft derhalve geen doel.
5.7. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen
uitspraak moet worden bevestigd voor zover betrekking hebbend op de besluiten 1,2 en
3.
Ten aanzien van het besluit tot weigering van een WW-uitkering.
6. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
6.1. Bij besluit van 20 juli 2000 heeft gedaagde appellant het recht op een WW-uitkering
met ingang van 14 april 2000 ontzegd wegens het niet voldoen aan de zogenoemde
referte-eis.
6.2. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het
bestreden besluit van 22 februari 2001 ongegrond verklaard.
7. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de
aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
8. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij met ingang van 8 September 1999
in aanmerking had moeten worden gebracht voor een WW-uitkering, omdat hem met
ingang van die dag geen volledige WAO-uitkering meer toekwam.
9. Hieromtrent overweegt de Raad het volgende.
9.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op uitkering voor
de werknemer indien hij in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van
werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
9.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad stelt vast dat appellant eerst op 14 april 2000 voldeed aan de vereisten waaraan moet zijn voldaan wil er sprake zijn van werkloosheid in de zin van artikel 16 van de WW, zodat de eerste werkloosheidsdag op deze datum moet worden gesteld. Om te beoordelen of op die dag recht op WW-uitkering
is ontstaan heeft gedaagde terecht bezien of appellant in de referteperiode, welke Hep van
15 juli 1999 tot 14 april 2000, als werknemer arbeid heeft verricht. Vast staat dat dat niet
het geval is geweest. Hieruit volgt dat op 14 april 2000 geen WW-recht is ontstaan.
Gedaagde heeft appellant dit recht derhalve terecht ontzegd. De aangevallen uitspraak
dient ook in zoverre te worden bevestigd.
10. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en
mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.