ECLI:NL:CRVB:2005:AV7781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4030 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over uitkeringspercentage voor inwonende kinderen van vervolgde

In deze zaak gaat het om een beroep van eiseres tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij het uitkeringspercentage van de periodieke uitkering van eiseres werd verlaagd van 80% naar 75% vanwege de eigen inkomsten van haar kinderen die de leeftijd van 18 jaar hadden bereikt. Eiseres, geboren in 1953, was gelijkgesteld met de vervolgde en had recht op uitkeringen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de verlaging van het uitkeringspercentage en stelde dat dit in strijd was met de wet, die bepaalt dat het percentage van 80% geldt zolang er kinderen in de huishouding zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verlaagde uitkering in strijd was met de dwingendrechtelijke bepalingen van de wet. De Raad oordeelde dat de kinderen van eiseres, die op hetzelfde adres woonden, als deel van haar huishouding moesten worden beschouwd, ongeacht hun eigen inkomen. De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerster een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast werd de proceskostenvergoeding in bezwaar besproken. De Raad oordeelde dat verweerster ten onrechte had gesteld dat er sprake was van samenhangende zaken, waardoor de vergoeding voor de gemachtigde niet was toegekend. De Raad veroordeelde verweerster tot betaling van de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 maart 2006.

Uitspraak

04/4030 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 7 juli 2004, kenmerk JZ/N80/2004/0461, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2006.
Aldaar is voor eiseres verschenen mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiseres, geboren in 1953, met toepassing van artikel 3, tweede lid, oud, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde en als zodanig uitkeringsgerechtigde ingevolge de Wet.
Bij berekeningsbeschikking van 31 maart 2003 en het daarbij behorende nader bericht van 5 april 2004 is - onder meer - de periodieke uitkering van eiseres over de jaren 2002 en 2003 (opnieuw) definitief vastgesteld. Voorzover hier van belang is in die berekening ingaande 1 januari 2002 het uitkeringspercentage van de periodieke uitkering verlaagd van 80% naar 75% van de voor eiseres geldende grondslag, dit op de grond dat haar kinderen vanaf het moment dat zij - in januari 2002 - de leeftijd van 18 jaar hadden bereikt eigen inkomsten hadden.
Tegen deze verlaging is namens eiseres bezwaar gemaakt. Aangevoerd is primair dat verweerster hierbij heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 10, eerste lid onder c, en 7, vijfde lid, van de Wet. Naar de mening van eiseres vloeit uit die bepalingen voort dat het percentage van 80 blijft gelden zolang er tot de huishouding van de uitkeringsgerechtigde behorende kinderen zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Verder is - onder meer - aangevoerd dat de (her-)berekening over het jaar 2002 buiten de daarvoor geldende termijn heeft plaatsgevonden.
Verweerster heeft de laatstgenoemde grief bij het bestreden besluit onderschreven en het bezwaar in zoverre gegrond verklaard. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard, onder overweging dat de kinderen van eiseres met de hen verleende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw)/Wet werk en bijstand (Wwb) geacht worden in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien.
Verder heeft verweerster aan eiseres op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een vergoeding van de proceskosten in bezwaar toegekend ten bedrage van € 322,--, zijnde - bij een wegingsfactor van de zaak van 1,0 - het equivalent van 1 procespunt volgens de forfaitaire tarievenlijst bij professionele rechtsbijstand.
In beroep heeft eiseres haar grief over het uitkeringspercentage gehandhaafd. Verder is gesteld dat de proceskostenvergoeding in bezwaar berekend had dienen te worden naar 2 procespunten, nu zowel bij de indiening van het bezwaarschrift als op de over het bezwaar door verweerster gehouden hoorzitting professionele rechtsbijstand is verleend.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van het uitkeringspercentage.
Blijkens artikel 10, eerste lid onder c en d, van de Wet bedraagt de uitkering een percentage van de ingevolge artikel 8 vastgestelde grondslag, en wel
- 80% voor de ongehuwde vervolgde met minderjarige kinderen;
- 75% voor de alleenstaande vervolgde.
In artikel 7, vijfde lid, van de Wet is voorts bepaald dat onder minderjarige kinderen dan wel minderjarige volle wezen worden verstaan kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Dit artikellid is blijkens de wetsgeschiedenis opgenomen met de uitdrukkelijke bedoeling om te verzekeren dat na de wijziging in het Burgerlijk Wetboek van de meerderjarigheidsleeftijd van 21 naar 18 voor de toepassing van de Wet geen wijziging wordt gebracht in de aan volle wezen en kinderen toekomende rechten.
Uit de gedingstukken blijkt dat de desbetreffende kinderen (tweeling) van eiseres zijn geboren op 27 januari 1983 en derhalve ten tijde hier van belang de leeftijd van 21 jaar nog niet hadden bereikt. Verder is gebleken dat deze kinderen ten tijde van belang op hetzelfde adres als eiseres woonden; ook de hoogte van de uitkering ingevolge de
Abw/Wwb was afgestemd op de situatie van thuiswonende kinderen. Op grond hiervan heeft verweerster - naar ’s Raads oordeel terecht - aanvaard dat de kinderen behoorden tot de huishouding van eiseres.
Nu de toepasselijke bepalingen dwingendrechtelijk van aard zijn en ook niet de mogelijkheid bevatten om daarvan af te wijken, kan de Raad op grond van het bovenstaande tot geen andere conclusie komen dan dat verweerster bij het bestreden besluit had dienen uit gaan van een uitkeringspercentage van 80 in plaats van 75. Dat de kinderen van eiseres enig eigen inkomen hadden vermag hieraan niet af te doen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in zoverre, als in strijd met de genoemde bepalingen van de Wet, dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding in bezwaar.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster de vergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde ter hoorzitting achterwege gelaten op de grond dat op die zitting ook een andere, met de onderhavige zaak naar haar oordeel nauw verweven zaak aan de orde was, en in de in die andere zaak gegeven proceskostenvergoeding al een punt voor het verschijnen ter zitting is opgenomen.
De Raad deelt dit oordeel van verweerster niet. De door verweerster bedoelde, op de desbetreffende hoorzitting tevens aan de orde zijnde zaak van eiseres is niet (nagenoeg) identiek aan de onderhavige zaak. Het ging in die zaak om een andere berekenings-beschikking en om een ander onderwerp, te weten de hoogte van de in aanmerking te nemen ziektekostentoeslag. Aldus ziet de Raad geen sprake zijn van samenhangende zaken in de zin als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het bestreden besluit berust in dit opzicht derhalve op een ondeugdelijke motivering en kan deswege ook in zoverre, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet in stand worden gelaten.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de kosten van eiseres, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiseres het in dit geding betaalde griffierecht ad € 35,-- vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
HD
23.02