ECLI:NL:CRVB:2005:AV4151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/174 WW + 04/4683 ZW + 04/7166 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van sociale uitkeringen wegens verzwegen inkomsten uit autohandel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant, die inkomsten uit autohandel heeft verzwegen. Appellant ontving van 27 november 1995 tot 1 juni 1998 een WW-uitkering, gevolgd door een ZW-uitkering van 2 juni 1998 tot 31 mei 1999, en een WAO-uitkering vanaf 1 juni 1999. Na een melding van een sociaal rechercheur over mogelijke fraude, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 januari 1998 tot 29 januari 2002 als zelfstandig ondernemer in de autohandel actief was, zonder dit te melden. De geschatte inkomsten uit deze activiteiten werden vastgesteld op € 3.176,46 netto per jaar.

De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Zwolle, die de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant in de genoemde periode inderdaad inkomsten had verzwegen en dat de schatting van de door gedaagde gemaakte inkomsten aanvaardbaar was. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verklaringen van getuigen en de verklaring van appellant zelf voldoende bewijs boden voor de conclusie dat hij actief was in de autohandel.

De Raad benadrukte dat het feit dat appellant zijn activiteiten als hobby beschouwde, niet afdoet aan het feit dat deze activiteiten in het economisch verkeer plaatsvonden en dat er een geldelijk voordeel werd beoogd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken en wees de verzoeken van appellant af, zonder aanleiding te zien om de stellingen van appellant verder te bespreken. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen.

Uitspraak

04/174 WW + 04/4683 ZW + 04/7166 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, op bij nadere beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraken van de rechtbank Zwolle van 28 november 2003, 13 juli 2004 en 9 november 2004, met respectievelijk de registratienummers AWB 03/654, AWB 03/1570 en AWB 04/389 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Martin voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemmeling, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 27 november 1995 tot en met 1 juni 1998 een uitkering ingevolge de WW ontvangen naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 26,40 per week. Aansluitend is hem van 2 juni 1998 tot en met 31 mei 1999 uitkering verstrekt ingevolge de ZW. Met ingang van 1 juni 1999 is appellant een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een melding van een sociaal rechercheur van de gemeente Noordoostpolder van het vermoeden dat appellant op grote schaal actief zou zijn in de autohandel heeft gedaagde door de afdeling Bijzonder Onderzoek van het Uwv een onderzoek laten instellen. Op grond van het hiervan opgemaakte rapport werknemers-fraude, gedateerd 31 juli 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 januari 1998 tot en met 29 januari 2002 gedurende 8 uur per week als zelfstandig ondernemer werkzaam is geweest in de autohandel zonder dat hij van die werkzaamheden en van de daarmee verworven inkomsten, welke door gedaagde zijn geschat op f 7.000,-- (€ 3.176,46) netto per jaar, opgave had gedaan op de daarvoor bestemde formulieren. Gedaagde heeft vervolgens het recht van appellant op uitkeringen ingevolge voornoemde sociale verzekeringswetten in de periode van 1 januari 1998 tot en met 29 januari 2002 opnieuw bezien en onderzocht in hoeverre aan appellant ten onrechte uitkeringen zijn verstrekt in genoemde periode. Gedaagde heeft de uitkeringen opnieuw vastgesteld en hetgeen onverschuldigd is betaald van appellant teruggevorderd.
Dit heeft uiteindelijk geleid tot 3 bestreden besluiten:
- een besluit van 8 april 2003 tot gedeeltelijke beëindiging met terugwerkende kracht van de WW-uitkering met ingang van
5 januari 1998 en terugvordering van een bedrag van € 874,75 als onverschuldigd betaald in de periode van 5 januari 1998 tot en met 1 juni 1998;
- een besluit van 4 november 2003 tot gedeeltelijke herziening met terugwerkende kracht van de ZW-uitkering met ingang van 2 juni 1998 en terugvordering van een bedrag van € 2.413,45 als onverschuldigd betaald in de periode van 2 juni 1998 tot 1 juni 1999;
- een besluit van 18 februari 2004, waarbij appellant ongewijzigd volledig arbeids-ongeschikt in de zin van de WAO wordt geacht gedurende de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 januari 2002, met de bepaling dat de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van 1 juni 1999 wordt uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80 %, en terugvordering van een bedrag van € 4.214,25 als onverschuldigd betaald in de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 januari 2002.
De rechtbank heeft de door appellant tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Uit die uitspraken blijkt dat de rechtbank van oordeel was dat appellant in de periode van 1 januari 1998 tot en met 29 januari 2002 gedurende 8 uur per week in auto's heeft gehandeld zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde. De rechtbank leidde dit mede af uit de verklaring van appellant ten overstaan van de opsporingsambtenaren van 30 januari 2002, dat hij in 1996 of 1997 voorzichtig is begonnen met het handelen in auto’s en dat het vanaf begin 1998 zou gaan om één dag of 8 uur per week. Het door appellant ingenomen standpunt dat zijn verklaring van 30 januari 2002 onder ongeoorloofde druk tot stand is gekomen en niet overeenkomstig de waarheid is, is door de rechtbank niet aannemelijk geacht. De rechtbank achtte hierbij van belang dat de verklaring van appellant gedetailleerde en uitgebreide passages bevat over hoe de autohandel precies in zijn werk ging en door appellant zelf is ondertekend. De rechtbank achtte niet aannemelijk dat de opsporingsambtenaren zelf de details van appellants verklaring zouden hebben aangedragen. Daarbij komt, zo heeft de rechtbank overwogen, dat zich in het dossier verschillende processen-verbaal bevinden van verhoren van getuigen die bevestigen dat appellant zich inderdaad bezighield met autohandel. De door de getuigen afgelegde verklaringen sluiten aan bij de verklaring van appellant en komen ook onderling overeen, aldus de rechtbank
De rechtbank achtte voorts de wijze waarop gedaagde een schatting heeft gemaakt van de door appellant met de autohandel verworven inkomsten aanvaardbaar.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank. Hierbij heeft hij zijn bij de rechtbank naar voren gebrachte standpunt herhaald.
Ter zitting van de Raad heeft appellant benadrukt dat zijn activiteiten moeten worden gezien als afleiding, hobby of bezigheidstherapie. Dat hij vanaf 1 januari 1998 in de door gedaagde aangenomen omvang actief is geweest in de autohandel heeft appellant ter zitting niet langer ontkend. Appellant acht de door gedaagde gemaakte schatting van de door hem verworven inkomsten echter onjuist.
Nu appellant in hoger beroep grotendeels dezelfde gronden heeft aangevoerd als bij de rechtbank en de Raad zich kan verenigen met de overwegingen van de rechtbank ziet hij geen aanleiding de stellingen van appellant uitgebreid te bespreken. Hierbij wijst de Raad erop dat hij reeds in zijn uitspraak van 17 mei 2005, reg. nrs. 03/3420 NABW en 03/3433 NABW heeft geoordeeld dat appellant aan zijn ten overstaan van de opsporings-ambtenaren afgelegde verklaring van
30 januari 2002 moest worden gehouden. De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
De Raad voegt aan de overwegingen van de rechtbank nog toe, dat appellant de juistheid van de door de getuigen afgelegde verklaringen niet heeft betwist.
De Raad overweegt voorts, dat het feit dat appellant zijn activiteiten in de autohandel beschouwde als afleiding, hobby of bezigheidstherapie er niet aan afdoet, dat deze activiteiten werden verricht in het economisch verkeer en dat daarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel werd beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. De door gedaagde gemaakte schatting van appellants inkomsten uit de autohandel ten slotte is naar het oordeel van de Raad genoegzaam onderbouwd. De Raad merkt hierbij op, dat appellant zelf geen administratie heeft bijgehouden van de door hem verworven inkomsten, zodat het risico dat de schatting wellicht niet geheel overeenstemt met de werkelijkheid voor zijn rekening komt.
Op grond van vorenstaande overwegingen komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
Voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant bestaat in deze situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van
L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.