ECLI:NL:CRVB:2005:AV2487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4728 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging van een raamovereenkomst met een uitzendbureau

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die werd geacht verwijtbaar werkloos te zijn. De zaak betreft een raamovereenkomst die gedaagde had gesloten met uitzendbureau Interactief voor een periode van zes maanden. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, stelde dat gedaagde geen recht had op een WW-uitkering omdat hij verwijtbaar werkloos was. Dit werd onderbouwd met het argument dat de overeenkomst met Interactief als een overeenkomst voor onbepaalde tijd moest worden beschouwd, en dat gedaagde niet had aangetoond dat hij recht had op een uitkering.

De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van appellant vernietigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van de arbeidsrelatie van gedaagde met Interactief. De Raad benadrukte dat de kwalificatie van de laatste arbeidsrelatie relevant was en dat er onvoldoende bewijs was dat gedaagde op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd bij Interactief werkzaam was. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen en dat appellant in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld.

De uitspraak bevestigt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten over uitkeringen en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat gedaagde verwijtbaar werkloos was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was.

Uitspraak

04/4728 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 26 juli 2004, onder nr. AWB 04/280 WW door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schrijven van 2 december 2004 een reactie gegeven op het aanvullend beroepschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar namens appellant is verschenen mr. J.J. Grasmeyer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. De Wit voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft op 18 maart 2002 een raamovereenkomst gesloten met Interactief [naam BV.], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: Interactief), krachtens welke overeenkomst gedaagde zich beschikbaar stelt om door Interactief als uitzendkracht te worden geplaatst bij opdrachtgevers (van Interactief). Deze overeenkomst, welke is aangegaan voor zes maanden per 18 maart 2002, vermeldt dat partijen zijn overeengekomen dat op de uitzendovereenkomsten die krachtens de overeenkomst tot stand komen artikel 7:691, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing zal zijn. Tevens vermeldt de overeenkomst dat Interactief, indien zij behoefte heeft aan de inzet van gedaagde als uitzendkracht, aan gedaagde terzake een bevestiging van de uitzending zal sturen. Gedaagde is op basis van deze overeenkomst via Interactief van
25 maart 2002 tot 9 april 2002 werkzaam geweest als agrarisch medewerker bij kwekerij [naam kwekerij]. Gedaagde is nadien per 9 april 2002 werkzaam geweest bij [naam loonbedrijf] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam loonbedrijf]), naar gedaagde aanvankelijk heeft gesteld op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden. Gedaagde heeft op 6 november 2002 een aanvraag tot het ontvangen van WW-uitkering ingediend. Op deze aanvraag heeft hij, naast de hiervoor vermelde werkzaamheden voor Interactief en [naam loonbedrijf], aangegeven van 14 september 2002 tot en met 30 september 2002 (wederom) voor Interactief te hebben gewerkt. Appellant heeft op grond van nader toegezonden stukken
- met name een van Interactief afkomstige loonstrook van week 38 (van 2002) en een van deze werkgever afkomstige “einde werk verklaring”, waarop onder meer is vermeld dat gedaagde van 16 september tot en met 23 september 2002 bij deze werkgever heeft gewerkt - geconcludeerd dat gedaagde alleen in laatst vermelde week bij Interactief werkzaam is geweest.
Bij besluit van 28 juli 2003 heeft appellant gedaagde bericht dat hem geen WW-uitkering toekomt omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht in verband waarmee hem de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd. De laatst vermelde overeenkomst met Interactief moet, volgens appellant, worden aangemerkt als één voor onbepaalde tijd, welke overeenkomst derhalve niet zonder meer per 24 september 2002 kon worden beëindigd. Van een uitzendbeding, zo vervolgt het besluit, kan geen sprake zijn omdat een dergelijk beding schriftelijk moet worden overeengekomen. Nu niet is gebleken dat gedaagde de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen en/of loon heeft gevorderd, moet gedaagde verwijtbaar werkloos worden geacht. Verminderde verwijtbaarheid acht appellant niet aanwezig.
Het namens gedaagde tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft appellant bij besluit van 12 december 2003 (hierna het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is beroep ingesteld tegen dit besluit. Daarbij heeft gedaagde - evenals naderhand in hoger beroep - onder meer gesteld dat bij nader inzien geen sprake was van een overeenkomst voor bepaalde tijd bij [naam loonbedrijf], maar van een uitzendovereenkomst en dat hij niet beter wist dan dat hij, omdat bij [naam loonbedrijf] met ingang van 16 september 2002 geen werk voorhanden was, in het kader van die overeenkomst voor korte duur bij Interactief was geplaatst. Dat kon zonder veel problemen geschieden, omdat de eigenaars van beide ondernemingen broers van elkaar zijn. Gedaagde heeft bestreden dat per 16 september 2002 sprake zou zijn geweest van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en de betaling van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat partijen ter zitting hebben erkend dat niet de kwalificatie van de voorlaatste arbeidsrelatie (met [naam loonbedrijf]), maar alleen die van de laatste arbeidsrelatie (met Interactief) relevant is. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de voorhanden gegevens wel valt af te leiden dat gedaagde in de week van 16 september 2002 bij Interactief heeft gewerkt, maar dat uit deze gegevens in onvoldoende mate blijkt onder welke voorwaarden gedaagde daar werkzaam was. Gelet op het ontbreken van relevante gegevens had appellant niet zonder meer mogen aannemen dat gedaagde bij Interactief werkzaam was op basis van een arbeidsovereen-komst voor onbepaalde tijd. Onderzoek bij beide eerder genoemde werkgevers had nadere informatie kunnen opleveren ten behoeve van het (eventueel) opleggen van een maatregel. Nu appellant heeft nagelaten een dergelijk onderzoek te verrichten, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen.
In hoger beroep heeft appellant met name gesteld, dat er wel voldoende grondslag is om aan te nemen dat per
16 september 2002 sprake was van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Immers van een overeenkomst voor bepaalde tijd kan, bij gebrek aan duidelijke (schriftelijke) afspraken omtrent een concrete bepaalde tijd, geen sprake zijn. Het bestaan van een uitzendovereenkomst kan evenmin aan de orde zijn nu de eerder genoemde raamovereenkomst daartoe een bevestiging eist, die niet is verzonden. Zelfs als er wel van een uitzendovereenkomst sprake zou zijn, dan nog kon er niet zonder meer tot beëindiging per 24 september 2002 worden besloten, omdat een beding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het BW schriftelijk moet worden overeengekomen. Er moet dus sprake zijn geweest van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop, dat het bestreden besluit niet gebaseerd is op het eindigen van de overeenkomst met [naam loonbedrijf], maar op die met Interactief, zulks in verband met het gegeven dat, naar het oordeel van appellant, de laatste arbeidsrelatie met deze werkgever moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op grond van de overgelegde stukken kan de Raad appellant niet in laatst vermelde stelling volgen. Of sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd zal in het algemeen kunnen blijken uit hetgeen partijen - doorgaans schriftelijk - hebben afgesproken. In een situatie als deze, waarin omtrent de relatie met Interactief per 16 september 2002 in feite niet meer voorhanden is dan een loonstrook en een einde werk verklaring, kan worden gekeken naar wat partijen overigens, mondeling, hebben afgesproken en kan worden bezien of er andere aanknopingspunten zijn, bijvoorbeeld in de aard van het werk of in andere omstandigheden, die de conclusie dat sprake moet zijn van een overeenkomst voor onbepaalde tijd ondersteunen.
Terzake valt allereerst op te merken dat de aard van het werk - ongeschoold werk in de agrarische sector - niet direct de gedachte aan een overeenkomst voor onbepaalde tijd oproept. Ook de aard van de werkgever biedt niet direct ondersteuning voor die gedachte. Bovendien is het op zich niet ondenkbaar dat partijen mondeling een overeenkomst voor bepaalde tijd, dat wil zeggen tot 24 september 2002, waren overeengekomen. Uitgesloten is evenmin dat gedaagde nog binnen de afgesloten raamovereenkomst weer op uitzendbasis voor Interactief werkzaam was. Deze raamovereenkomst is, anders dan appellant wellicht meent, geen uitzendovereenkomst, maar een overeenkomst tot het aangaan van uitzendovereenkomsten. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat in een dergelijke overeenkomst, schriftelijk, wordt bedongen dat op de toekomstige uitzendovereenkomsten artikel 7:691, tweede lid, van het BW van toepassing zal zijn. Dat terzake geen bevestiging is verzonden - zoals dat per 25 maart 2002 wel het geval was - kan niet tot de door appellant gewenste conclusie leiden: de raamovereenkomst stelt geen sanctie op het ontbreken daarvan en al helemaal niet (als sanctie) het wegvallen van de uitzendovereenkomst, laat staan het ontstaan van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
Op grond van het bovenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant naar de verschillende mogelijkheden geen adequaat onderzoek heeft ingesteld, hetgeen meebrengt dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en totstandkoming ontbeert.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding appellant onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, te begroten op € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,--wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van
L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.