ECLI:NL:CRVB:2005:AV2483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/154 WW + 05/6158 WW + 05/4518 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan medewerkers van een attractiepark wegens seizoenmatige arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van WW-uitkeringen aan twee medewerkers van een attractiepark. De Raad heeft de geschillen beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De medewerkers, gedaagde 1 en gedaagde 2, hadden beiden in 2003 gewerkt bij een attractiepark en vroegen een WW-uitkering aan na het beëindigen van hun dienstverband. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de aanvragen afgewezen op basis van de stelling dat de medewerkers werkloos waren geworden vanuit een cyclisch arbeidspatroon, wat volgens de wet geen recht op een nieuwe WW-uitkering oplevert in perioden van minder werk.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbanken in eerdere uitspraken hadden geoordeeld dat de sluiting van het attractiepark in de wintermaanden op klimatologische gronden plaatsvond, en dat de arbeid van de gedaagden als seizoenmatig moest worden aangemerkt. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en geoordeeld dat de sluiting van het attractiepark gedurende de wintermaanden als een volledige sluiting moet worden beschouwd. Dit betekent dat de werkzaamheden van de gedaagden wel degelijk seizoensgebonden waren, wat hen recht gaf op een WW-uitkering.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen ongegrond verklaard en het beroep van gedaagde 1 tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Appellant werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van gedaagde 1. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde 1 en gedaagde 2, waarbij de kosten voor rechtsbijstand en reiskosten werden vergoed.

Uitspraak

05/154 WW + 05/6158 WW + 05/4518 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats 1], gedaagde 1,
en
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats 2], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Zwolle-Lelystad onder nummer AWB 04/204 WW op 29 november 2004 ten aanzien van gedaagde 1 gewezen uitspraak.
Appellant is tevens op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Assen onder nummer 04/527 WW op 23 mei 2005 ten aanzien van gedaagde 2 gewezen uitspraak.
Namens gedaagde 1 heeft mr. A.G. Sol, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Assen een verweerschrift ingediend.
Onder meezending van stukken betreffende een nader onderzoek heeft appellant bij brief van 17 oktober 2005 een nader standpunt ingenomen. Tevens heeft hij een nieuwe beslissing van diezelfde datum op het bezwaar van gedaagde 1 aan de Raad gezonden. Namens gedaagde 1 heeft mr. Sol daarop bij brief van 31 oktober 2005 gereageerd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting op 16 november 2005, waar appellant, daartoe opgeroepen vanwege de Raad, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sol, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde 2 in persoon is verschenen, bijgestaan door V. van Boven-Hoogendam.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagden hebben beiden in 2003 gewerkt bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna [naam werkgever] of de werkgever). Gedaagde 1 is per 31 maart 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden van [naam werkgever] als medewerker reservering/telefoniste-receptioniste. Gedaagde 2 is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 17 april 2003 als medewerker beheer attracties in dienst getreden van [naam werkgever]. Hun dienstbetrekkingen zijn van rechtswege geëindigd op 26 oktober 2003.
2.2. Gedaagden hebben een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 24 november 2003 is per 27 oktober 2003 een eerder aan gedaagde 1 toegekende WW-uitkering voortgezet. Bij dat besluit is gedaagde 1 geen nieuw recht op een WW-uitkering toegekend omdat zij volgens appellant werkloos was geworden vanuit een cyclisch arbeidspatroon en in een dergelijke situatie in een periode waarin niet of minder wordt gewerkt geen nieuw recht op WW-uitkering bestaat.
2.3. Aan gedaagde 2 heeft appellant bij besluit van 25 december 2003 per 27 oktober 2003 een voorschot op de WW-uitkering toegekend. Daartoe heeft appellant overwogen dat het onzeker was of gedaagde 2 recht had op een WW-uitkering omdat hij werkzaam was in een wisselend arbeidspatroon en dat een en ander pas zeker is als gedaagde 2 na afloop van de periode van niet-werken weer gaat werken in hetzelfde arbeidspatroon. Ten aanzien van gedaagde 2 heeft appellant daarbij in aanmerking genomen dat hij niet werkte in seizoensarbeid.
2.4. De tegen de besluiten van 24 november 2003 en 25 december 2003 gerichte bezwaren heeft appellant bij besluit van
14 januari 2004 onderscheidenlijk bij besluit van 29 april 2004 (hierna bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant ten aanzien van beide gedaagden overwogen dat zij werkzaam zijn in een cyclisch arbeidspatroon dat niet seizoenmatig is.
3. De rechtbanken hebben de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft in het beroep van gedaagde 1 geoordeeld dat de sluiting van het attractiepark geschiedde op klimatologische gronden hetgeen de rechtbank tot de conclusie leidde dat appellant ten onrechte had aangenomen dat de door gedaagde 1 verrichte arbeid geen seizoenmatige arbeid betreft.
De rechtbank Assen heeft evenals de rechtbank Zwolle-Lelystad geoordeeld dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat de onderwerpelijke arbeid geen seizoenmatige arbeid betreft.
4.1. Appellant onderschrijft in hoger beroep het oordeel van de rechtbanken dat zijn besluiten van 14 januari 2004 en 29 april 2004 een voldoende motivering en een zorgvuldige voorbereiding ontberen. Hij stelt echter gebonden te zijn aan het oordeel van de rechtbank omtrent het seizoen-matige karakter van de door gedaagden verrichte arbeid en daardoor belang te hebben bij het aanvechten van dat oordeel. Op grond van nader vanwege hem verricht onderzoek bij [naam werkgever] heeft appellant bij het in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluit van 17 oktober 2005 ten aanzien van gedaagde 1 opnieuw op de bezwaren beslist en die bezwaren op grond van een wezenlijk andere motivering ongegrond verklaard. Nu appellant met dat nadere besluit niet geheel aan de bezwaren van gedaagde 1 is tegemoet gekomen, wordt het beroep van gedaagde 1 tegen de beslissing op bezwaar van 14 januari 2004 op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 17 oktober 2005 (hierna bestreden besluit 1). De Raad zal het geschil tussen appellant en gedaagde 1 beoordelen in het kader van het bestreden besluit 1, zodat geen belang meer bestaat bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad met betrekking tot appellants eerdere besluit en appellant niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep. Ten aanzien van gedaagde 2 is door een omissie nadere besluitvorming achterwege gebleven.
4.2. Blijkens het hoger beroepschrift en de bestreden besluiten 1 en 2 stelt appellant zich thans op het standpunt dat voor beide gedaagden geldt dat de werkzaamheden die zij verrichtten geen arbeid betreft die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoens-gebonden is. Voorts meent appellant dat de rechtbanken een onderdeel van zijn beleid, dat hierna in 6.2. is weergegeven en dat inhoudt dat van seizoenmatige arbeid ook sprake is, als de arbeid verricht wordt in een bedrijf dat buiten het seizoen op klimatologische gronden geheel gesloten is, onjuist interpreteert. Appellant stelt dat de omschrijving van het begrip “seizoenmatige arbeid” in artikel 4b, zesde lid, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna de Regeling) slechts een uiterst terughoudende toepassing van het bedoelde beleids-onderdeel toelaat, in die zin dat met gehele sluiting bedoeld wordt dat buiten het seizoen geen enkele bedrijfsactiviteit meer plaatsvindt binnen het bedrijf.
5. Gedaagden hebben hun eerder ingenomen standpunt herhaald. Met name hebben zij benadrukt dat het attractiepark in de winter op klimatologische gronden geheel is gesloten.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is voor het ontstaan van werkloosheid vereist dat de werknemer ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. In het tweede lid van dit artikel is voorgeschreven hoe het verlies van arbeidsuren dient te worden berekend. Ingevolge artikel 16, zevende lid, aanhef en onder b, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de berekening van het verlies van arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Aan die bepaling is uitvoering gegeven in de Regeling. Ingevolge 4b, eerste lid, van de Regeling worden voor de beoordeling van het arbeids-urenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus werkzaam is of is geweest dan wel aansluitend aan het intreden van de werkloosheid in een wisselend arbeidspatroon gaat werken, de kalenderweken waarover de cyclus van het arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking genomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder een cyclus verstaan de periode van maximaal 65 kalenderweken die wordt doorlopen tot het wisselende arbeidspatroon zich herhaalt. Ingevolge het zesde lid van dat artikel is artikel 4b van de Regeling niet van toepassing op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht. Onder seizoenmatige arbeid wordt ingevolge de tweede volzin van dat artikellid verstaan arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende een of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Volgens de laatste volzin van dat artikellid is er geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen zijn geconcentreerd in één of meer jaarlijks terugkerende periodes.
6.2. Ten aanzien van seizoenmatige arbeid in samenhang met cyclische arbeidspatronen in de zin van de Regeling hanteert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het beleid dat is neergelegd in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid (hierna het Besluit). Daaraan ontleent de Raad het volgende:
" Uwv verstaat onder arbeid die naar zijn aard vanwege klimatologische omstandigheden slechts gedurende één of meer jaarlijks terugkerende perioden beschikbaar is of verricht kan worden, ook arbeid in bedrijven die één of meer perioden in het jaar volledig worden gesloten of afgebroken en deze sluiting of afbraak plaatsvindt op klimatologische gronden. Daarbij gaat het uitsluitend om bedrijven die gesloten of afgebroken worden omdat de bedrijfsactiviteiten rechtstreeks door klimatologische omstandigheden worden belemmerd."
In de toelichting bij het Besluit is aangegeven dat arbeid in de horeca of detailhandel in bedrijven die in de wintermaanden volledig worden gesloten of worden afgebroken, wel als seizoenmatige arbeid wordt beschouwd als het afbreken of de sluiting rechtstreeks verband houdt met de klimatologische omstandigheden. Daarbij kan volgens die toelichting worden gedacht aan horeca of detailhandel in strandpaviljoens die voor enkele maanden worden afgebroken, maar ook aan campings die in de wintermaanden volledig sluiten.
6.3. De Raad stelt vast, en tussen partijen is niet langer in geschil, dat gedaagden werkzaam waren in een cyclisch arbeidspatroon.
6.4. Ter zitting is namens appellant gesteld dat er geen relevant verschil bestaat tussen attractiepark [naam werkgever] en het attractiepark [naam werkgever 2] met betrekking tot de vraag of het attractiepark gedurende een bepaalde periode van het jaar voor het publiek is gesloten wegens klimatologische omstandigheden. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van heden,
LJN AU9057, die betrekking hebben op arbeid die door de desbetreffende verzekerden is verricht in het attractiepark
[naam werkgever 2], overweegt de Raad dat appellant meent dat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat de sluiting van
[naam werkgever 2] gedurende de betreffende maanden niet het gevolg is van klimatologische omstandig-heden. De Raad leidt hieruit af dat het standpunt van appellant in de onderhavige gedingen geen ander is. De Raad acht dit ook in de onderhavige gedingen een juist standpunt.
6.5. De Raad is voorts, anders dan appellant, van oordeel dat de sluiting van [naam werkgever] gedurende de wintermaanden moet worden aangemerkt als een volledige sluiting. De gezichtsbepalende en wezenlijke activiteit van het bedrijf, te weten het bieden van vertier door middel van de in het park opgestelde attracties, kan immers niet meer worden uitgeoefend; publiek wordt niet meer op het park toegelaten en er worden geen inkomsten meer gegenereerd. Weliswaar zal er nog enig personeel in dienst blijven ten behoeve van bijvoorbeeld administratie, onderhoud en reparatie van installaties en voorbereiding voor het volgende seizoen, maar gelet op het totale bestand aan medewerkers dat aanwezig is als het park is geopend, is dit aantal, ook al beloopt het enige tientallen, gering. In dat opzicht onderscheiden attractieparken zich dan ook niet van de door appellant in de toelichting bij het Besluit genoemde strandpaviljoens en campings.
6.6. Het beroep van gedaagde 1 dat geacht moet worden zich te richten tegen bestreden besluit 1 dient, gelet op het voorgaande, gegrond te worden verklaard. Appellant zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op de bezwaren van gedaagde 1 dienen te nemen.
6.7. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank Assen in de zaak van appellant en gedaagde 2 treft geen doel, zodat die uitspraak dient te worden bevestigd. Daarmee staat vast dat appellant gehouden is om uitvoering te geven aan hetgeen waartoe hij door de rechtbank was veroordeeld.
6.8. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van gedaagde 1, welke kosten worden begroot op € 805,-- wegens verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van gedaagde 2 is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu de bijstand niet werd verleend door een professioneel rechtshulpverlener. Wel komen de reiskosten van gedaagde 2 in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking, begroot op € 34,66.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak in het geding van appellant en gedaagde 2;
Verklaart het hoger beroep, in het geding van appellant en gedaagde 1,
niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van gedaagde 1 tegen het bestreden besluit van 17 oktober 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, een nieuw besluit neemt op de bezwaren van gedaagde 1;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde 1 tot een bedrag van € 805,--, en van gedaagde 2 tot een bedrag van € 34,66, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in het geding tussen appellant en gedaagde 1 een griffierecht van € 414,-- wordt geheven;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in het geding tussen appellant en gedaagde 2 een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.A. Hoogeveen en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.