ECLI:NL:CRVB:2005:AV2480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3410 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van seizoenmatige arbeid in de glastuinbouw

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die werkzaam was als plukker van trostomaten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het eerdere besluit van de rechtbank Breda werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het telen en oogsten van trostomaten moet worden beschouwd als seizoenmatige arbeid, wat betekent dat gedaagde recht had op een WW-uitkering. De appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had eerder gesteld dat er geen sprake was van seizoenmatige arbeid, omdat de werkzaamheden in een kas werden verricht en daarmee de klimatologische invloeden werden uitgesloten. De rechtbank had echter geoordeeld dat de werkzaamheden van gedaagde seizoensgebonden waren, omdat de teelt en oogst van trostomaten afhankelijk zijn van de hoeveelheid daglicht. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de aard van de arbeid niet los gezien kan worden van het product. De Raad oordeelde verder dat de appellant in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld, en dat er griffierechten moesten worden geheven. De uitspraak benadrukt het belang van de klimatologische factoren bij de beoordeling van seizoenmatige arbeid en de rechten van werknemers op een WW-uitkering.

Uitspraak

05/3410 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda op
19 april 2005 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 04/1814 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 24 juni 2005 heeft appellant nadere beroepsgronden aangevoerd.
Namens gedaagde heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar appellant zich - na daartoe vanwege de Raad te zijn opgeroepen - heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde - zoals aangekondigd - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst geweest van glastuinbouwbedrijf [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever]) van 10 april 2001 tot 27 december 2001 en van 15 april 2002 tot
31 december 2002. Met ingang van 14 april 2003 is gedaagde wederom op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [naam werkgever]. In deze perioden heeft gedaagde werkzaamheden als plukker van trostomaten verricht. In verband met het einde van haar dienstbetrekking bij deze werkgever heeft gedaagde bij appellant een aanvraag ingediend om met ingang van 12 januari 2004 in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering.
2.2. Bij besluit van 2 maart 2004 heeft appellant gedaagde het recht op WW-uitkering ontzegd omdat zij werkzaam is in een cyclisch arbeidspatroon. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 23 juli 2004. Daarbij heeft appellant overwogen dat er geen sprake is van seizoenmatige arbeid.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het plukken van glastuinbouwproducten arbeid is die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat - ook al zijn warmte en vochtigheid in een kas kunstmatig geregeld - de factor daglicht als een directe klimatologische factor moet worden beschouwd.
4. Onder verwijzing naar artikel 4b, zesde lid, van de, op grond van artikel 16, zevende lid, van de WW, tot stand gekomen Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling), stelt appellant in hoger beroep dat de rechtbank onvoldoende distantie in acht heeft genomen ten aanzien van de uitleg van de aanduiding “naar zijn aard”. Appellant stelt zich op het standpunt dat de aard van de arbeid los gezien moet worden van het product. Dat betekent naar de mening van appellant dat de aard van gedaagdes arbeid die van de plukker in de glastuinbouw is en niet die van de plukker van tomaten. Nu voor deze arbeid bepalend is dat hij in kassen wordt verricht, juist met het doel om seizoensinvloeden buiten te sluiten, stelt appellant zich op het standpunt dat gedaagdes arbeid dan ook niet naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of daaraan direct is gerelateerd. Appellant meent voorts dat, als er in de glastuinbouw voor wordt gekozen om bepaalde invloeden niet buiten te sluiten, hier bedrijfseconomische en geen klimatologische keuzen aan ten grondslag liggen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is als voorwaarde voor het ontstaan van werkloosheid vereist dat de werknemer ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. In het tweede lid van dit artikel is voorgeschreven hoe het verlies aan arbeidsuren dient te worden berekend. Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder b, van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de berekening van het verlies van arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in de Regeling. Ingevolge artikel 4b, eerste lid, van de Regeling worden voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus werkzaam is of is geweest dan wel aansluitend aan het intreden van de werkloosheid in een wisselend arbeidspatroon gaat werken, de kalenderweken waarover de cyclus van het arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking genomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder een cyclus verstaan de periode van maximaal 65 kalenderweken die wordt doorlopen tot het wisselende arbeidspatroon zich herhaalt. Ingevolge het zesde lid van dit artikel is artikel 4b van de Regeling niet van toepassing op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht. Onder seizoenmatige arbeid wordt ingevolge de tweede volzin van dit artikellid verstaan arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende één of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Volgens de laatste volzin van dit artikellid is er geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen zijn geconcentreerd in één of meer jaarlijks terugkerende periodes. In het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vastgestelde beleid zoals neergelegd in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid is een soortgelijke omschrijving gegeven van wat onder seizoenmatige arbeid moet worden verstaan. In de toelichting bij dit besluit is als voorbeeld van arbeid die naar zijn aard seizoensgebonden is, gewezen op direct aan de volle grond gerelateerde arbeid in de agrarische sector.
5.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat gedaagde haar werkzaamheden verrichtte in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus, zoals bedoeld in artikel 4b, eerste lid, van de Regeling. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of gedaagdes arbeid moet worden beschouwd als seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling. Appellant is er in het bestreden besluit van uitgegaan dat gedaagde geen seizoenmatige arbeid verricht. Gedaagde stelt daarentegen dat haar werkzaamheden als plukker van trostomaten aangemerkt moeten worden als seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de teelt en oogst van trostomaten, vanwege de afhankelijkheid van de hoeveelheid daglicht, seizoensgebonden is op klimatologische gronden.
5.3. Met betrekking tot appellants onder 4. weergegeven stelling dat de aanduiding “naar zijn aard” in artikel 4b, zesde lid, van de Regeling betekent dat de aard van de arbeid los gezien moet worden van het product is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat de bewoordingen van dit artikellid geenszins dwingen tot een zo beperkte strekking van het begrip arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is. Hetzelfde geldt voor de omschrijving van dat begrip in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid.
5.4. Voorts is de Raad van oordeel dat bij de vraag of gedaagde seizoenmatige arbeid verricht niet voorbij kan worden gegaan aan een van de kenmerkende elementen van de door gedaagde feitelijk uitgevoerde werkzaamheden, namelijk dat die worden verricht ten behoeve van de teelt van slechts één bepaald gewas gedurende een bepaalde periode, in dit geval trostomaten. Voor de Raad is op grond van de gedingstukken voldoende aannemelijk geworden dat het telen en oogsten van trostomaten door afhankelijkheid van de hoeveelheid buitenlicht, op klimatologische gronden seizoensgebonden is en dat die arbeid daardoor slechts gedurende één of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht, zodat de door gedaagde verrichte arbeid dient te worden beschouwd als seizoenmatige arbeid in vorengenoemde zin.
5.5. Nog afgezien van de vraag of hetgeen is neergelegd in de laatste volzin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling een zelfstandige normstelling bevat, volgt de Raad appellant verder niet in zijn betoog dat aan het niet telen van bepaalde gewassen gedurende zekere periodes bedrijfseconomische motieven ten grondslag liggen. Appellant acht dit kennelijk van toepassing op de gehele glastuinbouw, waar hij stelt dat als er in de glastuinbouw voor wordt gekozen om bepaalde invloeden niet buiten te sluiten, hier bedrijfseconomische en geen klimatologische keuzen aan ten grondslag liggen. Blijkens de laatste volzin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling, dient echter te worden bezien of de werkzaamheden die een verzekerde verricht slechts uit bedrijfseconomische motieven of organisatorische redenen geconcentreerd zijn in één of meer jaarlijks terugkerende periodes. Gelet op hetgeen de Raad onder 5.4. als zijn oordeel heeft gegeven is dit ten aanzien van de teelt van trostomaten niet het geval.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6.1. De Raad acht termen aanwezig appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.A. Hoogeveen en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.