ECLI:NL:CRVB:2005:AV2426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/729 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering in verband met seizoenmatige arbeid in de tomatenteelt

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die werkzaam was in de tomatenteelt. Appellant had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij een agrarisch loonbedrijf en diende een aanvraag in voor een WW-uitkering na het beëindigen van zijn dienstbetrekking. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw bekeken en zich gericht op de vraag of de werkzaamheden van appellant als seizoenmatige arbeid kunnen worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad stelt vast dat de werkzaamheden van appellant in de glastuinbouw, die specifiek gericht zijn op de teelt van tomaten, niet voldoende zijn onderzocht door gedaagde. De Raad concludeert dat de bewoordingen van de relevante regelgeving niet dwingen tot een beperkte interpretatie van seizoenmatige arbeid. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/729 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2003, nr. AWB 03/1928 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan gedaagde schriftelijk vragen gesteld. Gedaagde heeft daarop geantwoord bij brief van 18 oktober 2005.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 16 november 2005. Voor appellant is mr. Schuckink Kool verschenen. Gedaagde heeft zich daartoe opgeroepen vanwege de Raad, laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst geweest van het agrarisch loonbedrijf [naam werkgever] van 25 februari 2002 tot en met 21 oktober 2002. In deze periode is hij als tuinbouwmedewerker bij een glastuinbouwbedrijf gedetacheerd en heeft hij hier werkzaamheden verricht in de tomatenteelt. In verband met het einde van zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de WW. Hij heeft bij [naam werkgever] hervat op 17 februari 2003.
2.2. Bij besluit van 27 november 2002 heeft gedaagde appellant het recht op WW-uitkering ontzegd omdat appellant niet werkloos is in de zin van artikel 16 van de WW. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 april 2003. Daarbij heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 4b van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling).
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend waartoe het volgende is overwogen.
4.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is als voorwaarde voor het ontstaan van werkloosheid vereist dat de werknemer ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. In het tweede lid van dit artikel is voorgeschreven hoe het verlies aan arbeidsuren dient te worden berekend. Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder b, van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de berekening van het verlies van het aantal arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in de Regeling. Ingevolge artikel 4b, eerste lid, van de Regeling worden voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus werkzaam is of is geweest dan wel aansluitend aan het intreden van werkloosheid in een wisselend arbeidspatroon gaat werken, de kalenderweken waarover de cyclus van dat arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking genomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder cyclus verstaan de periode van maximaal 65 kalenderweken die wordt doorlopen tot het wisselend arbeidspatroon zich herhaalt. Ingevolge het zesde lid van dat artikel is artikel 4b van de Regeling niet van toepassing op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht. Onder seizoenmatige arbeid wordt ingevolge de tweede volzin van dit artikellid verstaan arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende één of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Volgens de laatste volzin van dit artikellid is er geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen geconcentreerd zijn in één of meer jaarlijks terugkerende periodes. Een soortgelijke omschrijving van seizoenmatige arbeid komt voor in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid. In de toelichting bij dit besluit is aan de volle grond gerelateerde arbeid in de agrarische sector als voorbeeld van seizoenmatige arbeid gegeven.
4.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant zijn werkzaamheden verrichtte in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 4b van de Regeling. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de werkzaamheden van appellant moeten worden aangemerkt als seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling. Appellant heeft daartoe staande gehouden dat de tomatenteelt waarin hij werkzaam was op klimatologische gronden slechts gedurende bepaalde periodes per jaar plaatsvindt.
4.2.1. Bij de vraag of sprake is van arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende een of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht, abstraheert gedaagde volledig van het geteelde product, in dit geval tomaten. Voorts is volgens gedaagde daarbij bepalend dat het werk in de glastuinbouw en niet aan de volle grond is verricht, omdat dit werk in kassen gedurende het gehele jaar kan worden verricht. Ter nadere onderbouwing daarvan voert gedaagde aan dat de glastuinbouw juist in het leven is geroepen om de nadelige gevolgen van het klimaat het hoofd te kunnen bieden. Dat de instraling van het zonlicht bij de bedrijfsvoering nog steeds een rol speelt doet daaraan niet af. Het tijdstip van oogsten en daarmee de tijdelijke behoefte aan extra arbeidskrachten, wordt kunstmatig gecreëerd en is daardoor bedrijfseconomisch bepaald. Ook de redenen waarom meer kunstmatige belichting in de kas het verschil tussen de zomer- en de wintermaanden niet kan opheffen - het kost veel energie en creëert een warmteoverschot in het bedrijf - laten zien dat er bedrijfseconomische motieven ten grondslag liggen aan de cyclus van meer en minder werken in de glastuinbouw, aldus gedaagde.
4.2.2. Met betrekking tot de in 4.2.1. weergegeven stelling van gedaagde is de Raad van oordeel dat de bewoordingen van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling geenszins dwingen tot een zo beperkte strekking van het begrip ‘arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is’. Hetzelfde geldt voor de omschrijving van dat begrip in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid.
4.2.3. Voorts is de Raad van oordeel dat bij de vraag of appellant seizoenmatige arbeid verricht niet voorbij kan worden gegaan aan een van de kenmerkende elementen van de door appellant feitelijk uitgevoerde werkzaamheden, namelijk dat die worden verricht ten behoeve van de teelt van slechts één bepaald gewas gedurende een beperkte periode. Voor het onderhavige geval betekent dit dat gedaagde ten onrechte niet heeft onderzocht of de werkzaamheden die appellant in de kas aan het desbetreffend gewas verrichtte, arbeid is die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende één of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Enkel op grond van zijn algemene aanname over doel en functie van de glastuinbouw heeft gedaagde de bedoelde vraag ontkennend beantwoord.
4.2.4. Nog afgezien van de vraag of hetgeen is neergelegd in de laatste volzin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling een zelfstandige normstelling bevat, volgt de Raad gedaagde verder niet in zijn in het algemeen gestelde betoog dat aan het niet telen van bepaalde gewassen gedurende zekere periodes slechts bedrijfseconomische motieven ten grondslag liggen. Gedaagde acht dit kennelijk van toepassing op de gehele glastuinbouw. Blijkens de laatste volzin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling, dient echter te worden bezien of de werkzaamheden die een verzekerde verricht slechts uit bedrijfseconomische motieven of organisatorische redenen geconcentreerd zijn in één of meer jaarlijks terugkerende periodes. Of dit in een bepaald geval aan de orde is mag niet op grond van een algemene vooronderstelling worden aangenomen maar kan slechts worden vastgesteld na een onderzoek van de desbetreffende werkzaamheden.
4.3. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit niet is genomen in overeenstemming met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
4.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad acht termen aanwezig om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,--, aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, eveneens aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 118,--
(€ 31,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.A. Hoogeveen en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.