de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 13 juli 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. WW 03/1864 ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. D.G. Lysen-Berkenbosch, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar appellant zich - na daartoe vanwege de Raad te zijn opgeroepen - heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde
mr. M.D. Kramer, kantoorgenoot van mr. Lysen-Berkenbosch.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst geweest van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] van 25 maart 2002 tot en met 29 november 2002. In deze periode heeft gedaagde werkzaamheden als paprikaplukker verricht. In verband met het einde van haar dienstbetrekking bij deze werkgever heeft gedaagde bij appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering. Gedaagde heeft in de periode van
17 februari 2003 tot en met 31 oktober 2003 wederom werkzaamheden als paprikaplukker verricht bij [naam werkgever].
2.2. Bij besluit van 10 februari 2003 heeft appellant gedaagde het recht op WW-uitkering ontzegd omdat zij werkzaam is in een cyclisch arbeidspatroon. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 mei 2003. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 4b van de, op grond van artikel 16, zevende lid, van de WW, tot stand gekomen Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling).
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat appellant in strijd met artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het houden van een hoorzitting achterwege heeft gelaten. Vervolgens heeft zij overwogen dat de paprikateelt in het algemeen en het plukkerswerk in het bijzonder, door zijn afhankelijkheid van de hoeveelheid buitenlicht, werkzaamheden betreffen die op klimatologische gronden in beginsel seizoensgebonden zijn dan wel hieraan direct zijn gerelateerd. De rechtbank gaat er hierbij van uit dat bij de huidige stand van de techniek niet vaststaat dat bijverlichting met lampen al zodanig toepasbaar is dat de paprikateelt in kassen gedurende het gehele jaar mogelijk is.
4. Het hoger beroep van appellant is niet gericht tegen de vernietiging van het bestreden besluit wegens schending van de hoorplicht. Onder verwijzing naar artikel 4b, zesde lid, van de Regeling, stelt appellant echter dat de rechtbank miskent dat het bij de toetsing aan dit artikelonderdeel niet gaat om de specifieke inhoud van het betreffende werk, maar om het karakter van de arbeid. Dit karakter wordt naar de mening van appellant bepaald door het gegeven dat de werkzaamheden van gedaagde worden verricht in de glastuin-bouw, die zijn bestaansrecht ontleent aan het uitschakelen van de weers- omstandigheden. Appellant meent dat het tijdstip van oogsten, en daarmee de tijdelijke behoefte aan extra arbeidskrachten, kunstmatig wordt gecreëerd, en daardoor bedrijfseconomisch bepaald is. De arbeid van paprikaplukker is naar de mening van appellant dan ook niet naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden of daaraan direct gerelateerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is als voorwaarde voor het ontstaan van werkloosheid vereist dat de werknemer ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. In het tweede lid van dit artikel is voorgeschreven hoe het verlies aan arbeidsuren dient te worden berekend. Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder b, van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de berekening van het verlies van arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in de Regeling. Ingevolge artikel 4b, eerste lid, van de Regeling worden voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus werkzaam is of is geweest dan wel aansluitend aan het intreden van de werkloosheid in een wisselend arbeidspatroon gaat werken, de kalenderweken waarover de cyclus van het arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking genomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder een cyclus verstaan de periode van maximaal 65 kalenderweken die wordt doorlopen tot het wisselende arbeidspatroon zich herhaalt. Ingevolge het zesde lid van dit artikel is artikel 4b van de Regeling niet van toepassing op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht. Onder seizoenmatige arbeid wordt ingevolge de tweede volzin van dit artikellid verstaan arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende één of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Volgens de laatste volzin van dit artikellid is er geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen zijn geconcentreerd in één of meer jaarlijks terugkerende periodes. In het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vastgestelde beleid zoals neergelegd in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid is een soortgelijke omschrijving gegeven van wat onder seizoenmatige arbeid moet worden verstaan. In de toelichting bij dit besluit is als voorbeeld van arbeid die naar zijn aard seizoensgebonden is, gewezen op direct aan de volle grond gerelateerde arbeid in de agrarische sector.
5.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde haar werkzaamheden verrichtte in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus, zoals bedoeld in artikel 4b, eerste lid, van de Regeling. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of gedaagdes arbeid moet worden beschouwd als seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling. Appellant is er in het bestreden besluit van uitgegaan dat gedaagde geen seizoenmatige arbeid verricht. Gedaagde stelt daarentegen dat haar werkzaamheden als paprikaplukker aangemerkt moeten worden als seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de paprikateelt en -oogst seizoensgebonden is op klimatologische gronden.
5.3. Met betrekking tot appellants onder 4. weergegeven stelling dat het bij de toetsing aan artikel 4b, zesde lid, van de Regeling niet gaat om de specifieke inhoud van het betreffende werk, maar om het karakter van de arbeid is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat de bewoordingen van dit artikellid geenszins dwingen tot een zo beperkte strekking van het begrip arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is. Hetzelfde geldt voor de omschrijving van dat begrip in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid.
5.4. Voorts is de Raad van oordeel dat bij de vraag of gedaagde seizoenmatige arbeid verricht niet voorbij kan worden gegaan aan een van de kenmerkende elementen van de door gedaagde feitelijk uitgevoerde werkzaamheden, namelijk dat die worden verricht ten behoeve van de teelt van slechts één bepaald gewas, in dit geval paprika’s. Voor de Raad is op grond van de gedingstukken voldoende aannemelijk geworden dat het telen en oogsten van paprika’s door afhankelijkheid van de hoeveelheid buitenlicht, op klimatologische gronden seizoensgebonden is en daardoor slechts gedurende één of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht, zodat de door gedaagde verrichte arbeid dient te worden beschouwd als seizoenmatige arbeid in vorengenoemde zin.
5.5. Nog afgezien van de vraag of hetgeen is neergelegd in de laatste volzin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling een zelfstandige normstelling bevat, volgt de Raad appellant verder niet in zijn betoog dat aan het niet telen van bepaalde gewassen gedurende zekere periodes bedrijfseconomische motieven ten grondslag liggen. Appellant acht dit kennelijk van toepassing op de gehele glastuinbouw, waar hij stelt dat het tijdstip van oogsten en daarmee de tijdelijke behoefte aan extra arbeidskrachten kunstmatig wordt gecreëerd. Blijkens de laatste volzin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling, dient echter te worden bezien of de werkzaamheden die een verzekerde verricht slechts uit bedrijfseconomische motieven of organisatorische redenen geconcentreerd zijn in één of meer jaarlijks terugkerende periodes. Gelet op hetgeen de Raad onder 5.4. als zijn oordeel heeft gegeven is dit ten aanzien van de paprikateelt niet het geval.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.1. De Raad acht termen aanwezig appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.A. Hoogeveen en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.