ECLI:NL:CRVB:2005:AV2176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2373 WW + 04/2375 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van seizoenmatige arbeid in het buitenmuseum en de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vraag of de werkzaamheden van gedaagden in een buitenmuseum als seizoenmatige arbeid moeten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had geoordeeld dat de werkzaamheden van gedaagden, die in een cyclisch arbeidspatroon werkten, als seizoenmatige arbeid moesten worden gekwalificeerd. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheden dat het buitenmuseum seizoensgebonden is en dat de sluiting in de wintermaanden niet enkel om bedrijfseconomische redenen plaatsvond, maar ook door klimatologische omstandigheden werd beïnvloed.

De Raad stelt vast dat gedaagden werkzaam waren op basis van tijdelijke arbeidsovereenkomsten met de Stichting, waarbij hun werkzaamheden voornamelijk plaatsvonden van april tot november. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de werkzaamheden van gedaagden direct gerelateerd zijn aan de seizoensgebonden activiteiten van het buitenmuseum. De Raad wijst erop dat de sluiting van het buitenmuseum in de wintermaanden als een volledige sluiting moet worden beschouwd, ondanks dat er onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden.

De Raad concludeert dat de arbeid van gedaagden, hoewel deze niet op zich seizoensgebonden is, in het kader van de Werkloosheidswet als seizoenmatige arbeid moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de gedaagden recht hebben op een WW-uitkering, aangezien zij werkloos zijn geworden door de seizoensgebonden sluiting van het buitenmuseum. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 1022,72.

Uitspraak

04/2373 WW + 04/2375 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats], gedaagde 1,
en
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 30 maart 2004 onder de nummers WW 03/332 en WW 03/349 gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden heeft mr. L.A. van Kan, advocaat te Enkhuizen, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 augustus 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en waar gedaagde 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kan voornoemd als haar raadsvrouw, terwijl voor gedaagde 2 is verschenen haar gemachtigde mr. Van Kan.
De Raad heeft nadien het onderzoek heropend.
De gedingen zijn opnieuw behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar partijen zijn verschenen als op 18 augustus 2005.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde 1 is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de Stichting [naam Stichting] te [vestigingsplaats] (hierna: de Stichting) van 29 maart 2002 tot 29 oktober 2002 gedurende 36 uur per week werkzaam geweest als [naam functie]. Gedaagde 2 is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de Stichting van 25 maart 2002 tot 30 oktober 2002 gedurende 17 uur per week werkzaam geweest als [naam functie] en gedurende 6 uur per week als [naam functie]. Beide gedaagden werkten - evenals in 2001 van april tot november - ten behoeve van het van april tot november geopende buitenmuseum van het door de Stichting beheerde [naam Stichting 2]. Het [naam Stichting 2] heeft ook een binnenmuseum, dat het gehele jaar geopend is.
2.2. Naar aanleiding van de aanvragen van gedaagden om een WW-uitkering heeft appellant bij besluiten van 5 november 2002 de terzake van een eerdere werkloosheid aan gedaagden toegekende WW-uitkeringen met ingang van 29 oktober 2002 voortgezet. Appellant heeft gedaagden geen nieuw WW-recht toegekend, omdat zij naar zijn mening werkloos waren geworden uit een cyclisch arbeidspatroon.
2.3. De door gedaagden tegen dezen besluiten gemaakte bezwaren heeft appellant bij de bestreden besluiten van
20 februari 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant het standpunt ingenomen dat de sluiting van het buitenmuseum het gevolg is van een verminderde vraag en weliswaar verband houdt met klimatologische omstandigheden, maar dat het bedrijfseconomische motieven zijn die de doorslag hebben gegeven om tot die sluiting over te gaan. Appellant heeft verder gesteld dat geen sprake is van een volledige bedrijfssluiting, omdat het binnenmuseum open blijft en een deel van het personeel van het buitenmuseum in dienst blijft voor onderhoudswerkzaamheden.
3. De rechtbank heeft de door gedaagden ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd wegens strijd met artikel 4b, zesde lid, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling). De rechtbank kon appellants stelling dat lage bezoekersaantallen en daarmee bedrijfseconomische motieven de reden voor de sluiting zijn, niet volgen. Zij zag de sluiting als het gevolg van lage bezoekersaantallen ten gevolge van klimatologische omstandigheden. Het werk van gedaagden typeerde zij als dienstverlening aan de bezoekers van de buitenafdeling van het museum. Daarmee is het naar het oordeel van de rechtbank dat werk naar zijn aard direct gerelateerd aan een seizoenmatige activiteit en moet het dus worden aangemerkt als seizoenmatige arbeid.
4. Appellant heeft dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Appellant kan de rechtbank volgen in haar oordeel dat de buitenafdeling van het [naam Stichting 2] een activiteit is die op klimatologische gronden seizoensgebonden is. Omdat het [naam Stichting 2] echter niet volledig sluit in de periode van november tot april is de uitzondering die op grond van het hierna in 6.2. vermelde beleid wordt gemaakt en die erop neerkomt dat op zichzelf niet seizoensgebonden arbeid toch als seizoenmatig wordt aangemerkt indien het bedrijf waar die arbeid wordt verricht een of meer perioden van het jaar op klimatologische gronden geheel wordt gesloten of afgebroken, hier niet van toepassing, aldus appellant.
5. Gedaagden sluiten zich aan bij de aangevallen uitspraak. Zij hebben er nog op gewezen dat, indien het buitenmuseum zou zijn ondergebracht in een andere rechtspersoon dan het binnenmuseum, er geen enkele reden zou zijn om niet van volledige sluiting te spreken.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is als voorwaarde voor het ontstaan van werkloosheid vereist dat de werknemer ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. In het tweede lid van dit artikel is voorgeschreven hoe het verlies aan arbeidsuren dient te worden berekend. Ingevolge artikel 16, zevende lid, aanhef en onder b, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de berekening van het verlies van arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in de Regeling. Ingevolge artikel 4b, eerste lid, van de Regeling worden voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus werkzaam is of is geweest dan wel aansluitend aan het intreden van de werkloosheid in een wisselend arbeidspatroon gaat werken, de kalenderweken waarover de cyclus van het arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking genomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder een cyclus verstaan de periode van maximaal 65 kalenderweken die wordt doorlopen tot het wisselend arbeidspatroon zich herhaalt. Ingevolge het zesde lid van dat artikel is artikel 4b van de Regeling niet van toepassing op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht. Onder seizoenmatige arbeid wordt ingevolge de tweede volzin van dat artikellid verstaan arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende een of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Volgens de laatste volzin van dat artikellid is er geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen zijn geconcentreerd in één of meer jaarlijks terugkerende periodes.
6.2. Ten aanzien van seizoenmatige arbeid in samenhang met cyclische arbeidspatronen in de zin van de Regeling heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een beleid vastgesteld dat is neergelegd in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid (hierna: het Besluit). Daaraan ontleent de Raad het volgende:
"Uwv verstaat onder arbeid die naar zijn aard vanwege klimatologische omstandigheden slechts gedurende één of meer jaarlijks terugkerende perioden beschikbaar is of verricht kan worden, ook arbeid in bedrijven die één of meer perioden in het jaar volledig worden gesloten of afgebroken en deze sluiting of afbraak plaatsvindt op klimatologische gronden. Daarbij gaat het uitsluitend om bedrijven die gesloten of afgebroken worden omdat de bedrijfsactiviteiten rechtstreeks door klimatologische omstandigheden worden belemmerd."
In de toelichting bij het Besluit is aangegeven dat arbeid in de horeca of detailhandel in bedrijven die in de wintermaanden volledig worden gesloten of worden afgebroken, wel als seizoenmatige arbeid wordt beschouwd als het afbreken of de sluiting rechtstreeks verband houdt met de klimatologische omstandigheden. Daarbij kan volgens die toelichting worden gedacht aan horeca of detailhandel in strandpaviljoens die voor enkele maanden worden afgebroken, maar ook aan campings die in de wintermaanden volledig sluiten. Volgens appellant is het Besluit een weergave van de ten tijde hier van belang bestendige gedraglijn.
6.3. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagden werkzaam waren in een cyclisch arbeidspatroon. In hoger beroep ligt alleen de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de in geschil zijnde werkzaamheden van gedaagden als seizoenmatige arbeid moet worden aangemerkt. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
6.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het buitenmuseum moet worden aangemerkt als een van het [naam Stichting 2] te onderscheiden onderdeel. Het betreft een openluchtmuseum, dat daardoor reeds een geheel eigen, van dat van het binnenmuseum afwijkend, karakter heeft. Voor een bezoek aan het buitenmuseum geldt een verhoogde entreeprijs. Voorts geldt als een bijzondere attractie het vervoer naar het buitenmuseum per boot. Gelet op de functie en wezenlijke activiteit van het buitenmuseum, te weten het tonen van in de open lucht geplaatste objecten, moet de sluiting van het buitenmuseum in de wintermaanden worden aangemerkt als een volledige sluiting. De omstandigheid dat tijdens die sluiting nog onderhoud wordt verricht staat daaraan niet in de weg. In dat opzicht onderscheidt het buitenmuseum zich niet van de door appellant in de toelichting bij het Besluit genoemde strandpaviljoens en campings. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Raad geen aanleiding om de laatste volzin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling, zo beperkt uit te leggen als door appellant is bepleit, te minder nu dat ook niet uit het Besluit of de daarbij gegeven toelichting volgt.
6.5. Nu appellant niet bestrijdt dat de buitenafdeling van het [naam Stichting 2] een activiteit is die op klimatologische gronden seizoensgebonden is vloeit uit hetgeen de Raad heeft overwogen in 6.4. voort dat de arbeid van gedaagden, hoewel die naar zijn aard op zich niet op klimatologische gronden seizoensgebonden is, gelet op het Besluit wel als zodanig moet worden aangemerkt. Derhalve moeten die werkzaamheden worden beschouwd als seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling.
6.6. Op grond van het vorenoverwogene komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de aan de zijde van gedaagden gevallen proceskosten in hoger beroep, begroot op € 966,--, vermeerderd met de reiskosten van gedaagde 1, begroot op € 56,72, totaal derhalve
€ 1022,72.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden tot een bedrag van € 1022,72, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in elk der gedingen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.A. Hoogeveen en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.