ECLI:NL:CRVB:2005:AV0153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3964 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering op basis van medische grondslag en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellante, een voormalig zelfstandig caféhoudster, die op 16 augustus 2001 een aanvraag indiende wegens arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had op 3 juli 2003 geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante na afloop van de wachttijd minder dan 25% bedraagt, en dat er voldoende functies zijn die appellante kan vervullen, ondanks haar beperkingen.

De Raad overweegt dat de verzekeringsarts E.M.C. Kirch-van Straaten concludeerde dat appellante vanaf 11 december 2000 weliswaar beperkt is, maar haar mogelijkheden duurzaam kan benutten. De bezwaarverzekeringsarts E.M.J. Schoonderwoerd heeft aanvullend onderzoek gedaan en vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 26 juni 2000 moet worden gesteld. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht geen cardioloog heeft ingeschakeld, omdat er geen nieuwe medische gegevens zijn die een ander licht op de situatie werpen.

Appellante heeft ook betoogd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten en dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. De Raad concludeert dat de bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen de juiste berekeningen heeft gemaakt en dat de vaststelling van het maatmaninkomen correct is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

03/3964 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 3 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1993 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Bonnist heeft bij brief van 15 september 2005 twee brieven van de behandelend psycholoog van appellante toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 november 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Bonnist, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.E.A. Smit, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, een voormalig zelfstandig caféhoudster, heeft op 16 augustus 2001 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ingediend en daarbij aangegeven dat zij sedert 11 december 2000 arbeidsongeschikt is in verband met diverse lichamelijke en psychische klachten.
Zij is op 11 oktober 2001 onderzocht door de verzekeringsarts E.M.C. Kirch-van Straaten, die in haar rapport van diezelfde datum heeft geconcludeerd dat appellante vanaf 11 december 2000 weliswaar beperkt is in haar mogelijkheden, maar dat zij de bestaande mogelijkheden duurzaam kan benutten. Die mogelijkheden heeft Kirch-van Straaten vastgelegd in een bij haar rapport gevoegd belastbaarheidsprofiel. De arbeidsdeskundige H. Hoekstra heeft blijkens zijn rapport van 30 oktober 2001 geconcludeerd dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk als horeca-exploitant, maar dat er voldoende functies zijn geselecteerd die appellante met inachtneming van de voor geldende beperkingen nog zou kunnen verrichten. Het mediaanloon van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen laat geen verlies aan verdiencapaciteit zien. Dienovereenkomstig heeft gedaagde bij besluit van 1 november 2001 geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken, met ingang van 9 december 2001 een WAZ-uitkering toe te kennen, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid na afloop van die wachttijd minder dan 25% bedraagt.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts E.M.J. Schoonderwoerd een nader onderzoek ingesteld naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Hij heeft daartoe aanvullende medische informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante, die aan Schoonderwoerd alle specialistenbrieven met betrekking tot appellante in de periode vanaf juli 1998 heeft toegezonden. Op basis van deze informatie heeft Schoonderwoerd geconcludeerd dat er pas bij de opname op 26 juni 2000 in verband met angina pectoris voor het eerst sprake was van een significante en duurzame verandering in de belast- baarheid van belanghebbende. Schoonderwoerd heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 26 juni 2000 bepaald en heeft tevens aanleiding gezien het belastbaarheidsprofiel enigszins aan te passen en appellante niet meer geschikt te achten voor nachtelijk werk, voor wisselende diensten en voor meer dan 40 uur werken per week.
De bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen heeft met inachtneming van de door Schoonderwoerd vastgestelde belastbaarheid opnieuw het functie-informatiesysteem geraadpleegd, diverse functies met voldoende arbeidsplaatsen geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 38%.
Bij besluit van 26 april 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de beslissing van
10 december 2001 gegrond verklaard en appellante met ingang van 25 juni 2001 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat de rechtbank een cardioloog had moeten inschakelen, gelet op de brieven van de behandelend cardioloog H.J. Oskam. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten, dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een nog eerder moment dient te worden gesteld en dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Oskam heeft in diverse brieven aangegeven dat hij vanwege de telkens terugkerende coronaire stenosen, maar ook wegens de hardnekkige angsten van appellante verwacht dat ze telkens weer uitvalt. Gedaagde heeft in reactie hierop aangegeven dat uit de informatie van Oskam blijkt dat er perioden waren van afwijkingen en klachten, waarvoor dan behandeling heeft plaatsgevonden. Er bestaat volgens gedaagde echter geen beeld met steeds wisselende belastbaarheid in periodes die korter dan drie maanden duren, terwijl ten tijde van de beoordeling door de primaire verzekeringsarts en de bezwaar- verzekeringsarts er een zelfde beeld bestaat van redelijke cardiale belastbaarheid. De Raad kan zich vinden in deze reactie en voegt daaraan toe dat gedaagde tevens terecht heeft gesteld dat appellante zich bij toename van haar klachten toegenomen arbeidsongeschikt kan melden. Nu geen andere gegevens met betrekking tot de cardiale toestand van appellante in geding zijn gebracht heeft de rechtbank terecht geen cardioloog ingeschakeld om appellante te laten onderzoeken. Deze grief van appellante slaagt derhalve niet.
In hoger beroep heeft appellante brieven van haar behandelend psycholoog Vosmeer van 26 april 2004 en 29 augustus 2005 in geding gebracht en daarbij aangegeven dat het hoogst aannemelijk is dat de door Vosmeer getrokken conclusies ook gelden voor de datum in geding. De Raad kan deze stelling niet onderschreven. Vosmeer heeft in zijn brieven aangegeven dat hij appellante in de periode van 1 juli 2003 tot 8 april 2004 acht maal heeft gezien en dat hij van mening is dat er zeker gedurende de behandelperiode sprake was van een ernstige beperking in het beroepsfunctioneren, met name op basis van de stemmings- en angstpathologie. Over het psychisch functioneren van appellante per juni 2001 heeft hij geen indruk anders dan op basis van autoanamnese. De inhoud van de brieven van Vosmeer zijn duidelijk en recht- vaardigen niet het door appellante ingenomen standpunt dat de conclusies van Vosmeer ook gelden voor de datum in geding. Deze grief van appellante treft derhalve evenmin doel. Concluderend is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust.
Met betrekking tot de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts Schoonderwoerd een zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Hij is na kennis- neming van alle bij de huisarts aanwezige specialistische informatie over appellante vanaf juli 1998 weloverwogen tot de conclusie gekomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 26 juni 2000 moet worden gesteld. Appellante heeft geen medische informatie in geding gebracht die daar een ander licht op werpt. Oskam heeft weliswaar gesteld dat het achteraf zeer wel mogelijk is geweest dat er reeds in 1997 coronair lijden was, maar deze stelling op zich is onvoldoende om aan te nemen dat er in 1997 sprake was van een situatie die heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid die 52 weken heeft geduurd. Zoals ook hiervoor is overwogen zijn de cardiale klachten wisselend aanwezig en is eerst vanaf 26 juni 2000 een periode van 52 weken aan te wijzen waarin appellante doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft de vaststelling van het maatmaninkomen betwist en daarbij aangevoerd dat gedaagde in de bezwaarprocedure ten onrechte een kortere referteperiode dan drie jaar heeft gehanteerd. De Raad laat deze grief buiten bespreking, omdat de uitkomst van de schatting hetzelfde is indien bij de vaststelling van het maatmaninkomen niet wordt uitgegaan van de gemiddelde winst over 1998 en 1999, maar van de gemiddelde winst over 1997, 1998 en 1999. De oorzaak hiervan is gelegen in de omstandigheden dat een urenbeperking geldt tot 40 uren per week, dat in beide gevallen het maatmaninkomen per uur lager is dan het minimumloon, zodat het verlies aan verdiencapaciteit wordt berekend aan de hand van de urenreductie en wel op de volgende wijze: (60-37): 60 x 100% = 38% (afgerond). Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat zij de laatste jaren niet gemiddeld 60 uur per week, maar gemiddeld 40 uur per week heeft gewerkt. Een dergelijke aanname leidt echter evenmin tot een voor appellante gunstiger resultaat. Indien wordt uitgegaan van een werkweek van 40 uur, dan stijgt weliswaar het maatmaninkomen per uur, maar wordt er geen rekening meer gehouden met de medische urenreductie.
Naar het oordeel van de Raad slaagt het hoger beroep niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.