ECLI:NL:CRVB:2005:AU9861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2080 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van WW-uitkering wegens zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van een WW-uitkering aan appellant, die gedurende tenminste anderhalf jaar werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die zijn beroep tegen een besluit van gedaagde ongegrond had verklaard.

De Raad heeft de zaak behandeld op 9 november 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was, terwijl gedaagde niet vertegenwoordigd was. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode vanaf 1987 werkzaamheden heeft verricht die zijn hoedanigheid van werknemer volledig hebben doen vervallen. Dit is onderbouwd door een frauderapport van de FIOD, waaruit blijkt dat appellant feitelijk de leiding had over een bedrijf, ondanks dat zijn echtgenote formeel mede-eigenaar was.

De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht de argumenten van appellant heeft verworpen en dat de ontzegging van de WW-uitkering op basis van artikel 8, tweede lid, van de WW gerechtvaardigd is. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van de feiten en de bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op de toekenning van sociale uitkeringen.

Uitspraak

04/2080 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 maart 2004, nr. AWB 02/2827, (de aangevallen uitspraak) waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft ambtshalve stukken van de zaken bij de rechtbank bekend onder de nrs. AWB 94/141 AAW/WAO en
AWB 95/4981 WAO aan de gedingstukken toegevoegd, waarvan mededeling is gedaan aan partijen.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich, als tevoren bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn tussen partijen op 24 december 1997, onder de nrs. 96/4339 AAW/WAO en 96/4341 WAO, gegeven uitspraak alsmede naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 20 december 1993 heeft gedaagde de aan appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1987 ingetrokken, op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 15%. Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat appellant met ingang van 1 januari 1987 in staat was gebleken om met passende arbeid zijn verlies aan verdiencapaciteit te reduceren tot nihil. In de in overweging 2. vermelde uitspraak heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 1996 waarbij het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond is verklaard bevestigd. De Raad heeft zijn oordeel mede doen steunen op de bevindingen uit een onderzoek van de opsporingsdienst van de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid, dat is verricht naar aanleiding van een door de FIOD/Rijksrecherche ingesteld onderzoek naar mogelijke belastingfraude onder andere gepleegd door appellant. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van die stichting is een rapport opgemaakt gedateerd 11 november 1992.
2.2. Op 31 januari 1994 heeft appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de WW per 1 januari 1994. Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde, ervan uitgaande dat appellant vanaf 1987 gedurende tenminste anderhalf jaar werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, appellant recht op uitkering ingevolge de WW ontzegd. Daarbij heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 8, tweede lid, van de WW, ingevolge welke bepaling een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt, voorzover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen. Bij het bestreden besluit van 24 september 2002 zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van
11 december 2001 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 24 september 2002 ongegrond verklaard.
4. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend waartoe het volgende is overwogen.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep argumenten van gelijke aard aangevoerd als welke hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. De Raad is van oordeel dat de rechtbank die argumenten terecht heeft verworpen. De Raad sluit zich dienaangaande aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
4.1.1. Appellant bestrijdt dat hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in de jaren 1987 en volgende. Hij stelt dat gedaagde klakkeloos de conclusies van de FIOD heeft overgenomen en niets zelf heeft onderzocht.
4.1.2. De Raad is van oordeel dat gedaagde zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het frauderapport van 11 november 1992 – waarvan de resultaten van het genoemde FIOD-onderzoek als bijlage deel uitmaakten – en welk rapport door de Raad zonder meer als zorgvuldig wordt gekwalificeerd. Uit dit rapport komt naar voren dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf [naam bedrijf]. Er was sprake van een constructie waarbij onder andere appellants echtgenote formeel mede-eigenaar was van dat bedrijf en de directie ervan voerde, maar in feite runde appellant dat bedrijf, samen met [W.J.M. v.d. L.]. Hun echtgenotes [J.P. D.] en [E.J. v. B.] speelden een betrekkelijk onderschikte rol in de productiesfeer. De Raad verwijst hiervoor naar de verklaringen die in het kader van het FIOD-onderzoek zijn afgelegd door het met appellant en zijn echtgenote bevriende echtpaar [V. d. L. L. v. B.]. Het beeld dat uit deze verklaringen naar voren komt met betrekking tot de werkzaamheden binnen [naam bedrijf], komt overeen met dat wat geschetst wordt in verklaringen van personen die in het kader van het FIOD-onderzoek zijn gehoord over hun aankoop van een voortent of luifel bij [naam bedrijf]. Voorts ziet de Raad genoegzaam uit de gedingstukken naar voren komen, in het bijzonder wederom uit het frauderapport van 11 november 1992, dat appellant in de periode vanaf 1987 werkzaamheden heeft verricht in een zodanige omvang die hij de hoedanigheid van werknemer volledig heeft verloren en dat hij deze werkzaamheden niet geheel heeft beëindigd binnen de voor de toepassing van artikel 8, tweede lid, van de WW relevante tijdspanne. De Raad wijst hierbij op de verklaring van [V. d. L.], waaruit blijkt dat niet alleen de feitelijke leiding van het bedrijf bij hem en appellant lag maar ook dat appellant persoonlijk klanten voor het bedrijf wierf en luifels en voortenten plaatste, hetgeen doorgegaan is tot in het begin van de jaren negentig. Het overgrote deel van de verkoop en afleveringswerkzaamheden werden verricht door of onder leiding van appellant. Dat appellant van beide betrokken ondernemers, hij en [V. d. L.], de meeste tijd in het bedrijf heeft gestoken spoort met het gegeven dat [V. d. L.] naast zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf] een volledige aanstelling als ambtenaar bij de belastingdienst had en als zodanig ook werkzaam was. De Raad merkt voorts op dat in een geval als dat van appellant, waar het gaat om het opzetten van een eigen bedrijf, er in beginsel van mag worden uitgegaan dat de betrokkene zich daarvoor volledig inzet, hetgeen in het geval van appellant bevestiging vindt in de financiële gegevens die bij het frauderapport zijn gevoegd. De door de fiscus berekende omzet, inclusief de zwarte inkomsten, van [naam bedrijf] vertoont in de jaren 1987, 1988 en 1989 een sterk stijgende lijn.
4.1.3. Appellant heeft nog een beroep gedaan op een uitlating die mondeling zou zijn gedaan door een raadsheer in de belastingkamer van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, in het kader van een door appellant aangespannen belastingzaak. Uit deze uitlating zou blijken dat niet appellant maar zijn echtgenote de feitelijke leiding had van [naam bedrijf]. Daaromtrent overweegt de Raad dat hetgeen appellant over die uitlating beweert in de gedingstukken geen enkele steun vindt, ook niet voorzover die op de bedoelde belastingzaak betrekking hebben, nog daargelaten welke betekenis aan een dergelijke uitlating moet worden gehecht indien dit anders was.
4.2. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.