[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: rechtbank) van 18 augustus 2004, nrs. 04/632 WW en 04/779 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar namens appellant is verschenen mr. H.B.T. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is met ingang van 1 november 2001 in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever) in de functie van asbestsaneerder en deskundig toezichthouder. Uit deze functie is hij aanvankelijk op 5 december 2002 op staande voet ontslagen. Bij brief van 3 februari 2003 heeft de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen toestemming verleend de arbeidsverhouding te beëindigen in verband met disfunctioneren. Het dienstverband is per 3 februari 2003 beëindigd.
Naar aanleiding van zijn ziekmelding op 3 februari 2003 heeft appellant tot 1 februari 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft gedaagde geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, omdat appellant geschikt geacht wordt voor ander werk dan het eigen werk van asbestsaneerder en diens mate van arbeidsongeschiktheid derhalve lager wordt geacht dan 15%.
Vervolgens heeft appellant bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Die uitkering is bij besluit van 6 februari 2004 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij het thans bestreden besluit van 7 mei 2004 heeft gedaagde het door appellant ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit in die zin, dat appellant met ingang van 4 februari 2004 in aanmerking komt voor een WW-uitkering en dat het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken wordt verlaagd naar 35. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en hem een WW-uitkering toe te kennen zonder dat daarop een maatregel wordt toegepast. Gedaagde heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat er wel gesproken kan worden van verwijtbare werkloosheid, maar dat die verwijtbaarheid niet in overwegende mate aan appellant is toe te rekenen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel is sprake als een werknemer zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kan het “zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen” bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, niet anders worden begrepen dan als verwijtbaar jegens de werkgever.
Ook voor de Raad staat genoegzaam vast dat appellant zich ten overstaan van zijn voormalige werkgever zodanig heeft gedragen dat hij kon voorzien dat hij ontslagen zou worden. Dit gedrag bestond eruit dat appellant, ondanks het feit dat zijn werkgever al langere tijd ontevreden was over zijn houding, wijze van communiceren, initiatief en inzet waaronder met name ook de wijze waarop hij de onderhanden werken voorbereidde en hem hierover ook heeft aangesproken, zijn gedrag niet heeft verbeterd. De Raad doelt hierbij op de gespreksverslagen van 4 en 27 maart 2002 en op het verslag van het functioneringsgesprek van 16 september 2002 waaruit dit blijkt.
Op 3 en 4 december 2002 hebben er wederom incidenten plaatsgevonden die appellant als zodanig niet heeft ontkend waarbij appellants houding en wijze van communiceren zodanig zijn geweest dat een en ander is geëscaleerd, hetgeen heeft geresulteerd in zijn ontslag.
In aanmerking genomen de korte duur van het dienstverband en de externe begeleiding die de werkgever appellant heeft geboden om diens leidinggevende capaciteiten te verbeteren, diende appellant naar het oordeel van de Raad te begrijpen dat hij zich geen misstappen meer kon permitteren. Dat er eerder geen duidelijke ontslagdreiging was kan daaraan niet afdoen, waarbij wel opmerking verdient dat het bedoelde verslag van 16 september 2002 vermeldt dat verandering bij appellant noodzakelijk is om een onwerkbare situatie te voorkomen.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad dat hij zich dienaangaande overigens in grote lijnen kan verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel zou moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.