ECLI:NL:CRVB:2005:AU9672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6169 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende weigering van WW-uitkering wegens eigen toedoen bij niet-verlenging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de blijvende gehele weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn arbeidsovereenkomst niet heeft weten te verlengen. Appellant was werkzaam als algemeen beveiligingsbeambte en zijn contract eindigde op 21 augustus 2003. De werkgever had hem eerder geïnformeerd dat het contract niet verlengd zou worden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, omdat appellant niet had aangetoond dat hij alles had gedaan om zijn contract te verlengen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 december 2005 behandeld. Appellant stelde dat hij om financiële redenen had gekozen voor een langere trainingstraject voor zijn hond, wat hem belemmerde in zijn werk. De Raad oordeelde dat het aan appellant te wijten was dat zijn contract niet was verlengd, omdat hij onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn werk te behouden. De Raad benadrukte dat de werknemer de verplichting heeft om te voorkomen dat hij werkloos is door eigen toedoen. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij zich had ingespannen om zijn arbeidsovereenkomst te verlengen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren om af te wijken van de beslissing om de WW-uitkering te weigeren. De Raad vond ook geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om actief te blijven in hun werk en de gevolgen van eigen handelen in het kader van werkloosheid.

Uitspraak

04/6169 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 september 2004, nr. AWB 04/685 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2005, waar namens appellant is verschenen mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Met ingang van 21 februari 2003 is appellant op een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden in de functie van algemeen beveiligingsbeambte in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Bij brief van 18 augustus 2003 heeft de werkgever aan appellant meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt per 21 augustus 2003 en niet zal worden verlengd.
Gedaagde heeft bij besluit van 2 oktober 2003 de door appellant aangevraagde uitkering krachtens de WW met ingang van 22 augustus 2003 blijvend geheel geweigerd op grond van de overweging dat het aan appellant te wijten is dat zijn contract niet is verlengd.
Bij besluit van 12 januari 2004 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 2 oktober 2003 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de rechtbank niet de overtuiging heeft gekregen dat appellant er alles aan gedaan heeft om verlenging van zijn arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 21 mei 1991, LJN ZB2048, RSV 1991/283, kan in een geval als het onderhavige, waarbij de dienstbetrekking van rechtswege is geëindigd door het expireren van de overeengekomen termijn, het intreden van de werkloosheid te wijten zijn aan het toedoen van de werknemer, wanneer duidelijk is dat het dienstverband zou zijn verlengd indien de werknemer zich niet zou hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat tot het niet-verlengen heeft geleid en dat hem, vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, kan worden aangerekend.
Op grond van de gedingstukken staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellant enige maanden na zijn indiensttreding als algemeen beveiligingsbeambte met zijn werkgever is overeengekomen dat hij als hondenbegeleider zou gaan werken. Daartoe diende appellant een hond aan te schaffen en met die hond trainingen te volgen om een certificaat voor de hond te krijgen.
Om financiële redenen heeft appellant ervan afgezien een door zijn werkgever aangeboden gecertificeerde hond te kopen. In plaats daarvan heeft hij zelf een goedkopere, ongetrainde hond aangeschaft. Vervolgens heeft appellant slechts eenmaal deelgenomen aan door de werkgever georganiseerde c.q. door de werkgever aanbevolen trainingen, naar zijn zeggen omdat hij daartoe gezien het werkrooster niet in staat werd gesteld. Echter, niet is gebleken dat appellant er bij zijn werkgever op heeft aangedrongen het werkrooster aan te passen. Evenmin is gebleken dat appellant met zijn hond heeft deelgenomen aan particuliere trainingen die buiten werktijd vielen, aan deelneming waarvan naar het oordeel van de Raad geen onoverkomelijke bezwaren waren verbonden. Mede in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant door zijn werkgever is gewaarschuwd “dat hij het met deze hond niet zou halen” is de Raad tot de conclusie gekomen dat appellant zich te weinig heeft ingespannen om zijn -naar het oordeel van de Raad- passende arbeid te behouden.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de Raad niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Dat appellant om financiële redenen heeft gekozen voor een traject dat meer tijd kostte om zijn hond gecertificeerd te krijgen komt ook naar het oordeel van de Raad voor het risico van appellant. Juist dit gegeven had voor hem des te meer aanleiding moeten zijn om ofwel aan te dringen op aanpassing van het rooster ofwel om voortvarend zich van een andere trainingsmogelijkheid te voorzien. Voorts heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om de ter zitting naar voren gebrachte veronderstelling dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst van appellant in augustus 2003 zou zijn ingegeven door bedrijfseconomische redenen, te kunnen onderschrijven: het gegeven dat de werkgever op 2 september 2004 in staat van faillissement is verklaard, is daartoe, gelet op het tijdsverloop onvoldoende.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om op grond van het namens appellant aangevoerde te concluderen dat er sprake is van een verminderde verwijtbaarheid. Voorts is de Raad van oordeel dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd die moeten leiden tot de conclusie dat gedaagde op grond van dringende redenen gehouden zou zijn om af te zien van het opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.