ECLI:NL:CRVB:2005:AU9613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3104 WAO + 03/3105 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten inzake WAO-uitkering en deskundigenrapportage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die als verkoopmedewerker werkzaam was en uitviel met hartklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de WAO-uitkering van de appellant verlaagden en uiteindelijk introkken. De appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid was verminderd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft de zaak behandeld op 24 augustus 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de gedaagde werd vertegenwoordigd door een advocaat van het Uwv.

De Raad heeft de rapporten van de deskundige cardioloog J. Kolff en andere betrokkenen beoordeeld. De appellant betwistte de zorgvuldigheid van het deskundigenonderzoek en de conclusies die daaruit voortvloeiden. De Raad concludeert dat het onderzoek van Kolff voldoende zorgvuldig was en dat de besluiten van het Uwv in stand blijven. De Raad oordeelt dat de rapporten voldoende informatie bevatten over de gezondheidstoestand van de appellant en dat de besluiten van het Uwv niet onterecht zijn genomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/3104 WAO + 03/3105 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 oktober 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde onder meer ongegrond verklaard het mede tegen het besluit van gedaagde van 2 augustus 2000 gericht geachte bezwaar van appellant tegen een besluit van 14 juni 2000. Het besluit van 2 augustus 2000 hield in dat de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
1 augustus 2000 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 12 maart 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van gedaagde van 14 november 2000, houdende intrekking van de WAO-uitkering van appellant met ingang van
1 januari 2001, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door onderscheidenlijk namens appellant ingestelde beroep tegen besluit 1 respectievelijk besluit 2 bij uitspraak van 27 mei 2003, reg.nr. AWB 00/11554 WAO en 01/1090 WAO, ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Hofman-Kremer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Desgevraagd heeft de door de rechtbank als deskundige benoemde cardioloog J. Kolff op 27 april 2005 nader rapport uitgebracht.
Bij brief van 12 augustus 2005 heeft mr. E.J. Bonnist, eveneens werkzaam bij DAS rechtsbijstand, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en heeft hij in die brief een reactie gegeven op het nader rapport van Kolff.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr.drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als verkoopmedewerker buitendienst voor 40 uur per week toen hij op 1 februari 1999 uitviel met hartklachten. Op 18 oktober 1999 volgde een hartklepoperatie en in november 2000 is appellant andermaal opgenomen wegens een longembolie. Vervolgens is appellant gestart met hartrevalidatie. Gedaagde heeft appellant bij besluit van
24 december 1999 na afloop van de wettelijke wachttijd, met ingang van 31 januari 2000, een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De verzekeringsarts W.F. Groen heeft appellant vervolgens op 1 mei 2000 onderzocht en heeft blijkens zijn rapport van 1 mei 2000 van appellant vernomen dat appellant de revalidatie goed had doorlopen, dat hij destijds geen echte klachten had, behoudens een nog wel verminderd uithoudingsvermogen, en dat appellant binnenkort in het eigen werk wilde gaan hervatten, zij het met twijfel of hij dit meteen weer volledig aan zou kunnen. Gelet hierop en op de bevindingen van zijn onderzoek concludeerde Groen dat de beperkingen nog enigermate waren gelegen in het energetische vlak en hij legde die beperkingen vast in een bij zijn rapport gevoegd belastbaarheidsprofiel. Op 19 mei 2000 zond de appellant behandelend cardioloog dr. C. van Rees de door Groen gevraagde informatie, waarin onder andere naar voren kwam dat appellant zich prima voelde. Groen tekende hierop op 8 juni 2000 aan dat het belastbaarheidsprofiel van appellant onveranderd bleef. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige
H.J.L. Fontein op 30 mei 2000 arbeidskundig onderzoek gedaan, dat zich in overleg met appellant en zijn werkgever richtte op de wijze van geleidelijke hervatting door appellant van zijn werkzaamheden en is op 1 augustus 2000 door Fontein uiteindelijk vastgesteld dat met ingang van die datum de arbeidsprestatie van appellant op 60% diende te worden gesteld. Hierna nam gedaagde ter vervanging van zijn eerder besluit van 14 juni 2000 zijn hierop afgestemde, in rubriek I van deze uitspraak nader omschreven, besluit van 2 augustus 2000.
In de bezwaarprocedure informeerde appellant de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen blijkens diens rapport van
5 oktober 2000 omtrent de werkhervatting voor 60% met ingang van 1 augustus 2000 en omtrent zijn visie dat uitbreiding niet mogelijk was. Volgens Schonagen was er sprake van een goede cardiale situatie, was er geen twijfel over de passendheid van de werkzaamheden tot dan toe; voorts wees hij op de mogelijke factoren bij appellant zelf die verdere uitbreiding tegen leken te houden. Daarna nam gedaagde besluit 1.
Naar aanleiding van de conclusies van Schonagen heeft Fontein blijkens zijn rapport van 2 november 2000 overlegd met Groen en is geconcludeerd dat appellant op medische en arbeidskundige gronden op 1 januari 2001 in staat zou moeten worden geacht weer volledig te kunnen functioneren. Dit leidde gedaagde tot het nemen van het primaire besluit van
14 november 2000.
In de bezwaarprocedure heeft Schonagen in zijn rapport van 5 februari 2001 onder andere vastgesteld dat de verstandhouding van appellant met zijn werkgever inmiddels genormaliseerd was, dat appellant sinds 1 januari 2001 werkzaam was als hoofd verkoop binnendienst voor 7 uur per dag, dat de medicatie van appellant in januari 2001 was gewijzigd waardoor hij last had van moeheid, een dof gevoel in zijn hoofd en duizelingen en dat appellant verwachtte nog wel een jaar op ongeveer 60% van zijn oude niveau te blijven functioneren. Vervolgens nam gedaagde besluit 2.
In beroep tegen besluit 2 kwam naar voren dat appellant op 14 februari en 10 mei 2001 opgenomen is geweest wegens maligne hypertensie. Appellant wees op zijn op 2 januari 2001 gewijzigde medicatie, op zijn veel te hoge bloeddruk, op pijn in de borst en achtte zijn werk te zwaar.
Gedaagde reageerde hierop met overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts E.M.J. Schoonderwoerd van
2 januari 2002, waarin onder ander is aangegeven dat appellant bij het onderzoek van Van Rees in april 2000 noch bij Groen pijn op de borst heeft gemeld en dat van extreem hoge hypertensie niet eerder sprake is geweest dan in februari 2001.
Vervolgens heeft de rechtbank, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 24 januari 2002, waar partijen hun standpunten uitvoerig hebben toegelicht, op 1 maart 2002 het onderzoek heropend en, zoals in rubriek I van deze uitspraak is vermeld, Kolff benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Kolff gaf in zijn rapport van 14 augustus 2002 samengevat de ziektegeschiedenis van appellant weer, verenigde zich met de vanwege gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellant per 1 augustus 2000 en 1 januari 2001, oordeelde dat appellant op 1 augustus 2000 voor 60% en op 1 januari 2001 volledig in staat moest worden geacht tot het verrichten van zijn eigen arbeid en gaf aan dat hij geen informatie aan de huisarts en aan Van Rees had gevraagd omdat hun visie in de stukken van de rechtbank naar voren kwam.
De rechtbank heeft zich vervolgens aangesloten bij het rapport van Kolff en het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat wat betreft besluit 1 nog uitsluitend in geschil is de wijze waarop gedaagde – arbeidskundig bezien – vorm heeft gegeven aan dit besluit. Met betrekking tot besluit 2 heeft de gemachtigde de in hoger beroep eerder naar voren gebrachte bezwaren ter zitting herhaald. Deze bezwaren komen er op neer dat het onderzoek van Kolff in eerste aanleg niet naar behoren is uitgevoerd. In dit verband is er op gewezen dat geen informatie is ingewonnen bij Van Rees en dat Kolff voorbij is gegaan aan het feit dat zijn hartfalen terug te voeren is op zijn langdurige hoge bloeddruk. Voorts is erop gewezen dat de verslaglegging door Kolff van zijn onderzoek summier is en dat een en ander niet is ondervangen door het in hoger beroep overgelegde nader rapport van Kolff.
Gedaagde acht het onderzoek van de deskundige voldoende zorgvuldig en is van mening dat de conclusies steun vinden in de beschikbare informatie van de behandelend sector.
Met betrekking tot besluit 1 overweegt de Raad, zich daarbij beperkend tot het nog overgebleven punt van geschil, dat hij uit de rapporten van Fontein van 30 mei en 1 augustus 2000 afleidt dat appellant met ingang van 1 augustus 2000 is geschat op basis van de loonwaarde van de op die dag gerealiseerde gedeeltelijke hervatting in zijn eigen werk en dat in verband hiermede, althans zo leest de Raad paragraaf 2.2.6 van het rapport van 30 mei 2000, het zogeheten FIS-systeem niet is geraadpleegd. Mede naar aanleiding van het standpunt van appellant dat in zijn geval de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% had moeten blijven gehandhaafd en dat met ingang van 1 augustus 2000 zonodig artikel 44 van de WAO had moeten worden toegepast, heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd toegelicht dat bij besluit 1 beoogd is een schatting op feitelijke verdiensten te doen plaatsvinden, waarbij is verzuimd om in overeenstemming met het toen geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: het Schattingsbesluit) tevens functies te duiden en vervolgens te onderzoeken of de praktische dan wel de theoretische schatting tot de hoogste verdiencapaciteit zou leiden.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de bij het onderzoek van Fontein beschikbare medische gegevens op basis van het onderzoek van Groen en de informatie van Van Rees en op hetgeen is besproken omtrent de modaliteiten van werkhervatting van appellant met ingang van 1 augustus 2000, op zich de keuze van gedaagde voor een schatting op feitelijke verdiensten met inachtneming van het Schattingsbesluit in plaats van een korting met toepassing van artikel 44 van de WAO te billijken valt. De Raad stelt voorts vast dat het niet - toepassen door gedaagde van artikel 9, onder h, van het Schattingsbesluit in dit geval niet leidt tot een ander of beter resultaat voor appellant, en verbindt er om die reden geen gevolgen aan. Ter zitting is immers door de gemachtigde van gedaagde genoegzaam aannemelijk gemaakt dat, mede gelet op het in het rapport van Fontein van 30 mei 2000 berekende maatmanloon van appellant van f 46,66 per uur en op de met ingang van 1 augustus 2000 in aanmerking te nemen urenbeperking, een theoretische schatting niet tot vaststelling van een lagere mate van arbeidsongeschiktheid zou hebben geleid.
Ten aanzien van besluit 2 stelt de Raad voorop met de gemachtigde van appellant van oordeel te zijn dat het in eerste aanleg uitgebrachte rapport van Kolff op zichzelf in summiere bewoordingen is gesteld. De Raad ziet daarin evenwel geen reden voor de conclusie dat het door Kolff verrichte onderzoek en het daarvan gedane verslag onzorgvuldig is. Uit het rapport komt immers op zichzelf in voldoende mate het beloop van de ziekte van appellant sinds 1999 naar voren. Voorts is melding gemaakt van een door Kolff verricht echocardiografisch onderzoek en heeft Kolff uiteengezet dat hij bij aanwezigheid van informatie in het dossier van de behandelend sector heeft afgezien van het inwinnen van nadere informatie. Verder heeft de beantwoording van de aan Kolff voorgelegde vragen uitdrukkelijk betrekking op onder andere de datum bij besluit 2 in geding. Ten slotte heeft Kolff in zijn nader rapport van 27 april 2005 nader toegelicht dat naar zijn oordeel een wat labiele essentiële hypertensie bij appellant niet heeft geleid tot een hypertrofie van de linker ventrikel en derhalve ook geen aanleiding kon geven tot een chronisch hartfalen, zoals door appellant is gesteld. Deze toelichting onderstreept, naar het de Raad voorkomt, de hiervoor genoemde conclusies van Schoonderwoerd inzake het verband tussen de ziekenhuisopnamen van appellant in februari en mei 2001 en de gezondheidstoestand van appellant op de datum bij besluit 2 in geding. Uit de beschikbare medische informatie uit de behandelend sector komen ook geen gegevens naar voren, die twijfel oproepen omtrent deze toelichting en daarmee de conclusie van Kolff met betrekking tot evenbedoelde datum.
De Raad ziet dan ook – evenals de rechtbank – geen aanleiding om overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie de conclusies van Kolff, voorzover deze besluit 2 betreffen, niet te volgen.
Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de besluiten 1 en 2 in rechte stand houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.