[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 9 juli 2004 gewezen uitspraak, kenmerk: 04/137 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht.
Namens gedaagde is verschenen mr. T.M. Snippe, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant ontving sinds 1 oktober 2002 een WW-uitkering. Per 1 februari 2003 is deze uitkering beëindigd in verband met werkaanvaarding bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Appellant heeft daar in eerste instantie voor 20 uur per week in een binnendienstfunctie en voor 20 uur per week in een buitendienstfunctie gewerkt. Per 1 maart 2003 zijn de buitendienst- werkzaamheden beëindigd.
Appellant is per 1 mei 2003 voor 40 uur per week gaan werken in de binnendienst, waarna de WW-uitkering met ingang van 5 mei 2003 is beëindigd.
Op 22 juli 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering.
Bij besluit van 1 september 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering per 4 augustus 2003 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant een hem aangeboden halfjaarcontract niet heeft geaccepteerd, terwijl dit wel van hem verlangd had mogen worden.
Bij het bestreden besluit van 29 december 2003 heeft gedaagde het besluit van 1 september 2003 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe is overwogen dat, gelet op de gedingstukken en de ter zitting afgelegde verklaringen, er voor gedaagde voldoende aanleiding kon bestaan om te concluderen dat sprake was van het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam naar voren gekomen dat zijdens de werkgever de intentie bestond om te komen tot een verlenging van het contract. Door appellant is bevestigd dat tussen hem en de werkgever meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden waarbij is besproken welke aanpassingen ten aanzien van het werkpakket en werkomstandigheden hij wenselijk achtte. Deze gesprekken, met name de gesprekken die tegen het einde van de contractsperiode hebben plaatsgevonden, kunnen onder de gegeven omstandigheden bezwaarlijk anders worden gezien dan betrekking hebbend op de verlenging van het dienstverband. De rechtbank acht het daarbij niet aannemelijk dat appellant redelijkerwijs niet kan hebben begrepen dat de werkgever op verlenging van de arbeidsovereenkomst aanstuurde, ook al was geen sprake van een expliciet uitgesproken, concreet, aanbod. Van de zijde van appellant zijn geen argumenten naar voren gebracht op basis waarvan moet worden geoordeeld dat bij hem gerechtvaardigde bezwaren konden bestaan tegen contractverlenging. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden aangenomen dat het feit dat geen contractverlenging heeft plaatsgevonden, in belangrijke mate te wijten is aan de (afhoudende) opstelling van appellant, aangezien hij zich onvoldoende bereid heeft getoond om te komen tot een voor beide partijen bevredigende voortzetting van zijn werkzaamheden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem geen concreet aanbod is gedaan. Dat met hem veelvuldig gesproken is over de inhoud en de aard van de werkzaamheden ingeval van een eventuele verlenging zegt niets over een concreet aanbod bij het einde van de dienstbetrekking. Zelfs indien de werkgever kenbaar zou hebben gemaakt met hem verder te willen, dan komt het op de laatste dag aan waarop de arbeid wordt verricht. Toen is niet aangegeven dat hij de volgende dag weer aan de slag kon gaan, zodat het dienstverband in de ogen van appellant van rechtswege is geëindigd. Het feit dat hem een cadeaubon werd overhandigd geeft volgens appellant aan dat de werkgever afscheid van hem heeft genomen. Dat is niet aan appellant te wijten aangezien hij veel met zijn werkgever heeft gesproken en geïnvesteerd heeft in een opleiding. Appellant heeft zich juist ingezet voor een verlenging, terwijl de werkgever geen concreet aanbod heeft gedaan.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde op juiste gronden de WW-uitkering van appellant blijvend geheel heeft geweigerd, omdat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank bevestigend en kan zich verenigen met de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder naar voren is gebracht geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, zodat de Raad kan volstaan met een verwijzing naar dit oordeel.
Voorts overweegt de Raad nog het volgende. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende gebleken, dat de verklaringen van de werkgever, zoals die door hem zowel tegenover gedaagde als ter zitting van de rechtbank zijn afgelegd ter zake van het doen van een concreet aanbod tot contractverlenging, niet juist zouden zijn. De Raad ziet, anders dan appellant, dan ook geen reden deze verklaringen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van het door eigen toedoen geen passende arbeid behouden, buiten beschouwing te laten.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van
L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.