[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij Bureau Friesland van Rechtshulp Noord, op bij beroepschrift van
4 maart 2003 aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 februari 2003, nr. 01/1003 WAZ.
Gedaagde heeft bij schrijven van 22 mei 2003 van verweer gediend.
Bij brief van 25 oktober 2005 zijn namens appellant nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 11 november 2005, waar voor appellant is verschenen
mr. Achterveld, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uwv.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is met ingang van 1 maart 1999 gestart als zelfstandige in een horeca-onderneming. Dit werk heeft hij op 1 januari 2000 gestaakt wegens letsel ten gevolge van een steekpartij. Appellant heeft, afgaande op de door zijn accountant opgestelde balans per 31 december 1999, in de periode van 1 maart 1999 tot 1 januari 2000 als zelfstandige geen winst gemaakt, maar uitsluitend verlies geleden.
Bij besluit van 19 september 2001 heeft gedaagde met ingang van 30 december 2000 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100%. Aangezien in de periode onmiddellijk voorafgaande aan appellants arbeidsongeschiktheid sprake is van een negatief bedrijfsresultaat en appellant ook anderszins geen inkomen heeft ontvangen, heeft gedaagde de grondslag van de uitkering vastgesteld op nihil, zodat appellant geen uitkering wordt uitbetaald.
Naar aanleiding van een door appellant gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 16 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit), voor zover thans van belang, het bezwaar mede gericht geacht tegen de beslissing van 19 september 2001 en het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde, onder verwijzing naar artikel 8 van de WAZ, overwogen dat artikel 9 van het Inkomensbesluit WAZ bepaalt dat bij negatieve winst de winst op nihil wordt gesteld en dat de in artikel 10 van het Inkomensbesluit WAZ genoemde hardheidsclausules niet op appellants situatie van toepassing zijn.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen gelet op de tekst van artikel 8 van de WAZ het standpunt van gedaagde te delen dat voor de berekening van de grondslag dient te worden uitgegaan van hetgeen de zelfstandige feitelijk aan inkomen of winst heeft genoten. Met betrekking tot het al dan niet van toepassing zijn van de in artikel 10 van het Inkomensbesluit WAZ genoemde hardheidsclausules heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Inkomensbesluit WAZ, overwogen dat in ieder geval winst dient dan wel inkomsten dienen te zijn genoten. Voor de namens appellant voorgestane aansluiting bij de zomer of bij een soortgelijke ondernemer in de horeca heeft de rechtbank noch in het Inkomensbesluit WAZ noch in de daar-bijbehorende toelichting steun kunnen vinden. Ook uit de Nota van Toelichting valt volgens de rechtbank af te leiden dat het uitgangspunt voor de grondslag van de uitkering de feitelijke inkomensderving betreft. Nu sprake is van een negatief bedrijfsresultaat, is de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht de grondslag van de uitkering op nihil heeft gesteld.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat te allen tijde sprake dient te zijn van feitelijke inkomensderving, wil toepassing worden gegeven aan de mogelijkheden die de hardheidsclausule zoals geformuleerd in artikel 10 van het Inkomensbesluit WAZ biedt. Appellant heeft herhaald dat in zijn situatie toepassing had moeten worden gegeven aan bedoelde hardheidsclausule. Appellant is van mening dat gedaagde onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn situatie niet onder één van de in voornoemd artikel genoemde situaties valt te brengen. Volgens appellant had gedaagde ter zake van de toepassing van de hardheidsclausule beleid dienen te ontwikkelen en moet, nu dit is nagelaten, de weigering toepassing te geven aan de hardheidsclausule in strijd worden geacht met het verbod van willekeur.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer het volgende aangevoerd:
“De hardheidsclausules van art. 10 Inkomensbesluit WAZ laten het wettelijke uitgangspunt dat er feitelijk inkomen moet zijn genoten, onverlet. De hardheidsclausule bieden alleen de mogelijkheid om in bepaalde, in art. 10 Inkomensbesluit omschreven, situaties waarin de normale berekening van de grondslag tot een ‘onbillijkheid van overwegende aard’ zou leiden een afwijkende berekeningsmethode te hanteren. In het onderhavige geval doet een situatie als bedoeld in art. 10 lid 1 t/m 4 van het Inkomensbesluit WAZ zich echter niet voor. Bovendien kan een andere berekeningsmethode zoals aangegeven in art. 10 Inkomensbesluit WAZ niet tot een andere grondslag leiden, omdat ook bij deze methoden uitgegaan wordt van de feitelijke behaalde winst, en deze ontbreekt hier nu eenmaal.
Het is gezien de terzake geldende bepalingen in de WAZ en het Inkomensbesluit WAZ, niet mogelijk om buiten het kader van de in art. 10 Inkomensbesluit WAZ gegeven hardheidsclausules ook in andere gevallen de grondslag op een van de wettelijke systematiek afwijkende wijze vast te stellen. Zo is het juridisch niet mogelijk om, zoals namens de heer Friso-Wagenaar is gesuggereerd, in een situatie als hier aan de orde (een startende ondernemer die geen winst heeft behaald) de WAZ-grondslag te baseren op de winst die in dit soort bedrijven wordt gemaakt als de startersperiode voorbij is; dit nog afgezien van de vraag hoe dit praktisch zou moeten worden gerealiseerd.”
Ter zitting heeft gedaagde nog gewezen op de wetsgeschiedenis en gesteld dat daaruit blijkt dat aan de situatie van de startende zelfstandige wel aandacht is geschonken, maar dat er bewust voor is gekozen om geen van het uitgangspunt afwijkende bepalingen voor deze categorie verzekerden op te nemen.
Dit geding wordt beheerst door het antwoord op de vraag of gedaagde terecht de grondslag van de toegekende uitkering ingevolge de WAZ op nihil heeft bepaald.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 11 maart 2003, gepubliceerd in USZ 2003/153, waarin hij in een soortgelijke casus (de betrokkene had vanaf zijn start als zelfstandige verlies geleden en had een uitkering ingevolge de WAZ toegekend gekregen, maar de grondslag van deze uitkering was op nihil gesteld, zodat geen uitkering werd uitbetaald) als zijn oordeel heeft gegeven dat uit artikel 8 van de WAZ moet worden opgemaakt dat de wetgever bij de WAZ – anders dan bij de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet – uitdrukkelijk heeft gekozen voor het beginsel van feitelijke inkomensderving. De Raad ziet in hetgeen in het onderhavige geval is aangevoerd en naar voren is gekomen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Wat betreft het niet toepassen van de hardheidsclausule in het thans aanhangige geval onderschrijft de Raad het betoog van gedaagde.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2005.