ECLI:NL:CRVB:2005:AU9522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5955 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht bezit van een OV-kaart en studiefinanciering

In deze zaak gaat het om de appellant die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG) betreffende de toekenning van studiefinanciering en een OV-kaart. De appellant had op 16 augustus 2002 studiefinanciering aangevraagd en kreeg een nul-eurolening en een OV-kaart toegekend. Echter, op 27 juni 2003 werd hem medegedeeld dat hij vanaf 1 september 2002 geen recht had op studiefinanciering en dat er een schuld van € 1.088,00 was ontstaan wegens onterecht bezit van de OV-kaart. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door de IBG, en de rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 16 september 2004.

De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij ten onrechte studiefinanciering ontving en dat hij niet tijdig de OV-kaart had ingeleverd. De rechtbank oordeelde echter dat de appellant had kunnen weten dat hij geen recht had op studiefinanciering voor een deeltijdopleiding, en dat hij niet adequaat had gereageerd op de onjuiste informatie die hem was verstrekt. In hoger beroep herhaalde de Raad voor de Rechtspraak deze overwegingen en concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij tijdig had gereageerd op de onjuiste gegevens die hem waren verstrekt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de IBG terecht had gehandeld door de studiefinanciering te herzien. De Raad benadrukte dat de appellant verantwoordelijk was voor het tijdig inleveren van de OV-kaart en dat hij niet kon volstaan met het stellen dat de IBG fouten had gemaakt. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij de IBG tijdig op de hoogte had gesteld van de onjuistheden in de verstrekte informatie. De uitspraak werd op 23 december 2005 gedaan.

Uitspraak

04/5955 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 augustus 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 september 2002 studiefinanciering toegekend in de vorm van een zogenoemde nul-eurolening en een OV-kaart.
Bij besluiten van 27 juni 2003 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij vanaf 1 september 2002 geen recht heeft op studiefinanciering en een OV-kaart en dat een schuld is ontstaan van € 1.088,00 wegens onterecht kaartbezit.
Het door appellant tegen deze besluiten ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 1 oktober 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 16 september 2004, nummer WSFBSF 03/1415, het beroep van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op de gronden opgenomen in zijn beroepschrift gedateerd 31 oktober 2004 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 november 2005, waar appellant is verschenen in persoon en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zich na zijn studie economie met een formulier gedateerd 1 augustus 2002 bij gedaagde aangemeld voor de in deeltijd te volgen opleiding AA-accountancy aan de Hogeschool Holland te Diemen en verzocht om studiefinanciering.
Bij bericht van 16 augustus 2002 heeft gedaagde, zoals in het bericht aangegeven, gereageerd op het verzoek van appellant om studiefinanciering. In dit bericht is vermeld dat appellant de opleiding accountancy per 1 september 2002 voltijds zal volgen. Voorts is vermeld dat appellant recht heeft op een zogenoemde nul-eurolening en een OV-kaart.
Bij brief van 19 augustus 2002 heeft gedaagde gereageerd op het bericht van appellant van 1 augustus 2002, voor zover dat zag op de aanmelding voor de te volgen opleiding aan de Hogeschool Holland.
In deze brief is vermeld dat de aanmelding heeft plaatsgevonden voor een opleiding in deeltijd.
Bij besluiten van 27 juni 2003 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij met ingang van 1 september 2002 geen recht heeft op studiefinanciering en dat een schuld is ontstaan van € 1088,00 wegens het onterecht bezit van een OV-kaart.
In bezwaar heeft appellant om kwijtschelding van de OV-schuld verzocht, omdat hij – kort samengevat – een juiste opgave heeft gedaan van de omstandigheid dat hij een opleiding in deeltijd ging volgen en dat hij omtrent zijn rechten op een OV-kaart onjuist is voorgelicht door een medewerker van gedaagde.
Het bezwaar van appellant is door gedaagde ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe onder meer overwogen dat zich geen situatie voordoet waarin appellant op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat de OV-kaart niet tijdig – 6 september 2002 – is ingeleverd.
Tegen deze beslissing op bezwaar heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. In zijn beroepschrift stelt appellant zich op het standpunt dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart hem niet kan worden toegerekend. Hij heeft er op gewezen dat gedaagde hem het recht op een OV- kaart heeft toegekend. Indien dit – hoewel de juiste gegevens bij gedaagde bekend zijn – is geschied als gevolg van een fout van gedaagde, kan het naar zijn mening hem niet worden aangerekend dat hij de kaart niet tijdig heeft ingeleverd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat, gelet op het bepaalde in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), gedaagde de bevoegdheid heeft om ook in het geval dat ten onrechte studiefinanciering is toegekend op grond van juist verstrekte, maar onjuist verwerkte gegevens het besluit waarbij studiefinanciering is toegekend te herzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen situatie voordoet waarin het tijdig inleveren van de OV-kaart appellant op geen enkele wijze kan worden toegerekend. De rechtbank heeft er op gewezen dat appellant uit het bericht van 16 augustus 2002 had kunnen opmaken dat hij voor wat betreft de studiefinanciering onjuist stond ingeschreven. In het bericht was immers vermeld dat hij de opleiding accountancy voltijds zou gaan volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant naar aanleiding van deze onjuiste vermelding niet gereageerd. Voorts had appellant naar het oordeel van de rechtbank uit het voorlichtingsmateriaal van gedaagde kunnen opmaken dat voor deeltijdopleidingen geen studiefinanciering wordt verstrekt.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de uitspraak van de rechtbank bestreden.
Naar aanleiding van de door appellant ingediende gronden overweegt de Raad als volgt.
Het standpunt van appellant, dat er kort gezegd op neer komt dat gedaagde de gevolgen dient te dragen van de door haar gemaakte fouten en die niet kan afwentelen op appellant, miskent het systeem van de wet.
Aan gedaagde is in de WSF 2000 juist de bevoegdheid toegekend om in het geval dat gedaagde (correct verstrekte) gegevens onjuist heeft verwerkt, over te gaan tot herziening van de op basis van de onjuist verwerkte gegevens genomen beslissing. De Raad schaart zich achter hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
Dat appellant, naar hij heeft gesteld, er niet precies van op de hoogte was of hij recht had op studiefinanciering baat hem evenmin. Appellant heeft niet bestreden dat hij op basis van het informatiemateriaal dat gedaagde verstrekt er van op de hoogte had kunnen zijn dat voor het volgen van een opleiding in deeltijd geen recht op studiefinanciering bestaat en dat de studiefinanciering voor de opleiding die hij volgde hem dus ten onrechte werd verleend.
De Raad kan de opvatting van appellant dat in het bericht van 16 augustus 2002 weliswaar ten onrechte is vermeld dat de opleiding voltijds was, maar dat hij – zeker nu hij onmiddellijk na ontvangst van het bericht telefonisch contact met gedaagde ter zake van de onjuiste vermelding had opgenomen - uit de berichtgeving van gedaagde van 19 augustus 2002, waarin is vermeld dat hij de opleiding in deeltijd volgde, heeft kunnen opmaken dat deze onjuistheid is hersteld, niet volgen. Dit is reeds het geval omdat uit het bericht van 16 augustus 2002 blijkt dat het is afgegeven in het kader van studiefinanciering en uit het bericht van 19 augustus 2002 blijkt dat dat ziet op de aanmelding voor de te volgen opleiding bij de Hogeschool. Nu beide berichten betrekking hebben op een verschillend onderwerp heeft appellant er niet van kunnen uitgaan dat met het bericht van 19 augustus 2002 het bericht van 16 augustus 2002 is hersteld.
Dat appellant kort na 16 augustus 2002 telefonisch contact met gedaagde heeft opgenomen, heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De Raad wijst er op dat dit standpunt ook niet strookt met het door appellant in beroep ingenomen standpunt dat hij naar aanleiding van het bericht van 16 augustus 2002 op 27 augustus 2002 – mitsdien na het bericht van 19 augustus 2002 – met gedaagde telefonisch contact heeft opgenomen.
Evenmin is de Raad kunnen blijken dat appellant op een ander moment dan voorafgaand aan het bericht van 19 augustus 2002 met gedaagde telefonisch contact heeft opgenomen. Ook hiervoor ontbreken voldoende concrete gegevens.
Nu ook overigens uit hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd de Raad niet is kunnen blijken dat appellant gedaagde op de hoogte heeft gebracht van meerbedoelde onjuistheid onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant niet heeft gereageerd op de onjuiste gegevens vermeld in het bericht van 16 augustus 2002.
Nu niet aannemelijk is kunnen worden dat appellant telefonisch contact heeft gehad met de organisatie van gedaagde behoeft hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de inhoud van dit contact geen bespreking.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de vorengeschetste situatie, waarin appellant er op de hoogte van had kunnen zijn dat hij ten onrechte studiefinanciering ontving en geen adequate maatregelen heeft getroffen om aan deze situatie een einde te maken, er geen sprake van is dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart appellant op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden om tot het oordeel te komen dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.