[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. F. Koser Kaya, toentertijd werkzaam als advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 16 september 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 2001/1144 WAO Z), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft zich bij schrijven van 19 februari 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 november 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, in rubriek II van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 17 juli 2001 de intrekking per 15 juni 2000 heeft gehandhaafd van de aan appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met betrekking tot de medische kant van de arbeidsongeschiktheids- schatting zwaarwegende betekenis toegekend aan het op haar verzoek door de deskundige J. Schaafsma, orthopedisch chirurg te Heerlen, op 9 mei 2003 over de gezondheidstoestand van appellante uitgebrachte rapport en diens daarin vervatte conclusies gevolgd.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de deskundige Schaafsma zijn rapport heeft uitgebracht zonder de door hem aan de behandelende medici gevraagde inlichtingen te hebben ontvangen, hetgeen appellante in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel acht. Voorts brengt dit beginsel mee, aldus appellante, dat niet zonder meer wordt afgegaan op de informatie van de benoemde deskundige, maar dat die gegevens worden getoetst aan de (medische) informatie van betrokkene. Ook is appellante van mening dat de rechtbank niet tot haar oordeel had mogen komen zonder dat het antwoord van de behandelend orthopedisch chirurg M.J.A. van Steijn op appellantes brief van 1 augustus 2003 aan de deskundige Schaafsma voor commentaar was voorgelegd.
De Raad kan appellante hierin niet volgen.
De Raad wijst er allereerst op dat in vaste rechtspraak van de Raad besloten ligt dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige Schaafsma verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. Bovendien heeft appellante in hoger beroep geen informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op haar medische situatie.
De omstandigheid dat de deskundige Schaafsma de door hem gevraagde inlichtingen niet heeft afgewacht alvorens zijn advies uit te brengen doet hieraan niet af. Kennelijk kon de deskundige ook zonder die inlichtingen tot zijn naar behoren gemotiveerd oordeel komen.
Indien er na het onderzoek door de medisch deskundige medische gegevens beschikbaar komen die doen twijfelen aan diens oordeel is het in het algemeen aangewezen dat die deskundige verzocht wordt zich erover uit te laten of die aanleiding geven het eerder uitgebrachte advies te wijzigen. In het onderhavige geval heeft appellante geen gegevens van dien aard overgelegd. De brief van 1 augustus 2003 van appellante aan de orthopedisch chirurg Van Steijn rekent de Raad niet tot die gegevens. De brief behelst de bevestiging van een gesprek tussen appellante en deze specialist en diens handtekening voor accoord. Als er al gesproken kan worden van een van de verzekeringsarts en de deskundige Schaafsma afwijkende visie op de bij appellante bestaande beperkingen, geeft deze brief daarvoor geen enkele medische onderbouwing.
De rechtbank heeft gelet hierop met goede reden ervan afgezien bedoelde brief aan de deskundige Schaafsma voor te leggen. Hierin ligt tevens besloten dat ook de Raad het voor zijn oordeelsvorming niet noodzakelijk acht die brief alsnog aan de deskundige Schaafsma voor te leggen.
De Raad is ook overigens van oordeel dat van de juiste medische beperkingen is uitgegaan. De deskundige Schaafsma heeft erop gewezen dat appellante in de periode na de datum hier in geding nieuwe klachten heeft ontwikkeld. Daarmee kan in dit geding geen rekening worden gehouden. Voor een beperking voor stof, rook, gas en damp op grond van bij appellante bestaande allergie ziet de Raad geen aanknopingspunten. Deze allergie betreft het contact met varkensproducten, waarmee in het beperkingenpatroon al rekening is gehouden.
Ook overigens ziet de Raad geen redenen voor het oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2005.