[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 25 september 2003 onder kenmerk WAO 02/2106-KRD tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.M.E.F. Theuns, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. Daatselaar, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij het bestreden besluit van 7 augustus 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2002 tot de verlaging van de eerder aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 11 juni 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de door de rechtbank vastgestelde, door partijen niet bestreden, feiten.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen, dat de hantering van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) door gedaagde bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel niet strijdig is met de toepasselijke wettelijke voorschriften. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden ziet om het oordeel van de (bezwaar-)verzekeringsarts met betrekking tot de voor appellant op 11 juni 2002 geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat appellant in de bezwaarprocedure geen melding heeft gemaakt van been- en hoofdpijnklachten.
De rechtbank is van oordeel dat in zaken waarin het CBBS is toegepast de arbeidsdeskundige per geduide functie schriftelijk dient toe te lichten waarom die functie voor appellant als geschikt kan worden aangemerkt. Aan het ontbreken van een dergelijke toelichting heeft de rechtbank echter geen gevolgen verbonden. Gedaagde is daardoor weliswaar tekort geschoten om aan te tonen dat de belasting in de functie stikster blijft binnen de voor appellant geldende belastbaarheid, maar van de resterende drie geduide functies (assembleerder, haringinlegger en inpakker) heeft de rechtbank aangenomen dat de belasting binnen de functionele mogelijkheden van appellant ligt. Als die functies in aanmerking worden genomen, leidt dat niet tot de indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
De Raad overweegt het volgende.
Het CBBS vervangt het Functie Informatie Systeem als ondersteunend systeem bij beoordeling van aanspraken op een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten. Het CBBS heeft inmiddels wijziging ondergaan, maar in het onderstaande wordt uitgegaan van het systeem zoals dat ten tijde van belang functioneerde. Als een van de onderdelen van het CBBS heeft de zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) de plaats ingenomen van het voorheen gehanteerde FIS-belastbaarheidsprofiel. De FML bevat, teneinde iemands mogelijkheden tot functioneren in beeld te brengen, een zestal rubrieken waarin voor de daarin opgenomen afzonderlijke belastbaarheidsaspecten zogeheten normaalwaarden tot ijkpunt zijn genomen. Die normaalwaarden, welke zijn ontleend aan empirische gegevens, beogen het niveau van functioneren aan te geven waartoe een gezond persoon van 16 tot 65 jaar (de beroepsbevolking) minimaal in staat is.
Ten opzichte van deze normaalwaarden kan de verzekeringsarts op de FML aangeven of, en zo ja in welke mate, iemand met betrekking tot een bepaald belastbaarheidsaspect beperkt is te achten. De arbeidsdeskundige onderzoekt vervolgens wat de resterende verdiencapaciteit van de betrokken verzekerde is. Hiertoe raadpleegt die functionaris het CBBS en beoordeelt hij of de verzekerde geschikt is voor gangbare arbeid. Het CBBS vergelijkt het merendeel van de op de FML voorkomende belastbaarheidsaspecten met de belastinggegevens van de in het systeem opgenomen functies. Op basis van bedoelde vergelijking van deze als "matchende" beoordelingspunten aangeduide aspecten vindt vervolgens in het CBBS een geautomatiseerde selectie plaats van potentieel geschikte functies. Volgens het systeem als ongeschikt aan te merken functies worden niet aan de arbeidsdeskundige gepresenteerd. Potentieel wel geschikte functies worden, al dan niet met een of meer signaleringen ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op een bepaald onderdeel of op bepaalde onderdelen, aan de arbeidsdeskundige gepresenteerd, die vervolgens tot een eindoordeel moet komen. In voorkomende gevallen kan deze functionaris daarbij eerst in nader overleg treden met de verzekeringsarts.
De in de FML voorkomende belastbaarheidsaspecten corresponderen niet volledig met de belastingpunten die zijn opgenomen op de lijsten met functiebeschrijvingen. De FML bevat namelijk meer beoordelingspunten dan die lijsten. De beoordelingspunten in de FML waarvoor geen corresponderend belastingpunt aan de zijde van de functieanalyse bestaat, worden in het CBBS aangeduid als zogeheten "niet-matchende" beoordelingspunten. Het gaat daarbij om belastingpunten die moeilijk in maat en getal zijn uit te drukken en/of in de ene werksituatie een geheel andere betekenis kunnen hebben dan in een andere werksituatie. Indien iemand op een dergelijk niet-matchend punt beperkt wordt geacht zal de arbeidsdeskundige steeds, zo nodig in overleg met de verzekeringsarts, "handmatig" dienen te beoordelen of dat in de weg staat aan het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies. Doordat de niet-matchende aspecten niet in het CBBS zijn opgenomen als bij de functieselectie te beoordelen punten, blijven die aspecten immers bij de geautomatiseerde (voor)selectie door het systeem volledig buiten beeld.
Zoals blijkt uit zijn uitspraak van 9 november 2004, AB 2004, 462, is de Raad niet gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar te achten als een ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten. Dat neemt niet weg dat de Raad in die uitspraak een aantal onvolkomenheden van het systeem heeft genoemd die in de weg kunnen staan aan een toereikend niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van een met behulp van het CBBS tot stand gekomen schattingsbesluit. In een concreet geval dienen ter compensatie van die onvolkomenheden en ter voorkoming dat het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en/of 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd, hoge(re) eisen worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende schattingsbesluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de uit ziekte of gebrek voor appellant ten tijde van belang voortvloeiende arbeidsbeperkingen niet zijn onderschat. De Raad tekent daarbij aan dat de hoofdpijnklachten van appellant in de bezwaarprocedure uit de door zijn huisarts verstrekte inlichtingen bekend waren. Voorts heeft de verzekeringsarts tijdens het door hem verrichte lichamelijk onderzoek een normaal, vlot loop- en bewegingspatroon geconstateerd. De Raad heeft daarmee onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat met de migraine en/of beenklachten van appellante bij de vaststelling van de beperkingen onvoldoende rekening is gehouden.
De beroepsgronden die er toe strekken dat het CBBS in het geheel niet als hulpmiddel bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid mag worden gebruikt, stuiten af op het oordeel daaromtrent neergelegd in de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad. Verder is de Raad niet gebleken dat de onvolkomenheden van het CBBS in dit geval andere gevolgen hebben gehad voor de (inzichtelijkheid van de) arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dan in de aangevallen uitspraak zijn uiteengezet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat
in ieder geval de drie geduide functies assembleerder, haringinlegger en inpakker binnen de functionele mogelijkheden van appellant liggen. Als die functies in aanmerking worden genomen, leidt dat niet tot de indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan niet worden aangenomen dat de geduide functies onvoldoende zijn geactualiseerd. De namens gedaagde ter zitting gegeven toelichting heeft voor de Raad afdoende verduidelijkt dat de vermelde enquêtedatum in voorkomende gevallen een voldoende betrouwbare indicatie biedt van de datum waarop de actualisering van de betreffende functie heeft plaats gevonden. Hierbij tekent de Raad nog aan dat de effectueringsdatum het in dit verband van belang zijnde ijkpunt vormt en niet, zoals appellant meent, de datum waarop het primaire besluit is bekend gemaakt.
Evenmin kan de Raad appellant volgen in zijn stelling dat de functie haringinlegger voor hem niet toegankelijk was, omdat hij niet beschikt over de voor het bedienen van een heftruck vereiste kwalificaties, reeds, omdat het rijden op een heftruck een facultatieve deeltaak van die functie betreft.
Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2005.