ECLI:NL:CRVB:2005:AU9168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5289 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering van WAZ-uitkering door verworven arbeidsinkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vermindering van de WAZ-uitkering van appellant, die eerder was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat zijn uitkering zou worden verlaagd vanwege verworven arbeidsinkomsten. De rechtbank Alkmaar had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 18 november 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het UWV.

De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de invloed van zijn arbeidsinkomsten op de hoogte van zijn WAZ-uitkering. Dit werd onderbouwd door eerdere gesprekken met de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, waarin appellant was gewezen op de mogelijkheid van verrekening van zijn inkomsten. De Raad bevestigde dat de WAZ-uitkering was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, maar dat de uitkering met terugwerkende kracht kon worden verminderd op basis van de verworven arbeidsinkomsten. De Raad stelde vast dat de gezondheidstoestand van appellant geen invloed had op zijn kennis van de situatie, aangezien hij in staat was om bijstand aan te vragen en gesprekken te voeren.

Appellant voerde aan dat de toepassing van artikel 58 van de WAZ met terugwerkende kracht onredelijk bezwarend was, maar de Raad oordeelde dat het UWV geen discretionaire bevoegdheid had in deze toepassing. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van appellant af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat de Raad geen aanleiding zag voor een dergelijke maatregel.

Uitspraak

03/5289 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.V. Huisman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 16 september 2003 onder kenmerk 02/1258 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2005, waar appellant niet is verschenen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2002 tot vermindering van de uitbetaling van de eerder aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65% met ingang van 21 juli 1999 vanwege de door appellant verworven arbeidsinkomsten.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij verworpen de door appellant aangevoerde beroepsgrond dat hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de uitbetaling van zijn WAZ-uitkering per 21 juli 1999 wegens zijn arbeidsverdiensten moest worden verminderd.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de door de rechtbank vastgestelde, door partijen niet bestreden, feiten. Deze komen er samengevat op neer dat appellant zijn werk als zelfstandig kleermaker per 22 juli 1998 wegens ziekte heeft moeten staken en nadien gedeeltelijk dat werk heeft hervat. Op de aanvraag van appellant van 29 april 1999 is hem bij besluit van 3 mei 2000 een WAZ-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend. Hieraan voegt de Raad nog toe dat de betaling van deze uitkering in de loop van 2000 heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in februari 2000 desgevraagd de jaarstukken over 1996 tot en met 1999 aan gedaagde toegezonden. Uitgaande van de over 1999 feitelijk gerealiseerde winst, heeft appellant over dat jaar een inkomensverlies geleden van ongeveer 62%.
Het is vaste rechtspraak van deze Raad dat de rechtszekerheid in beginsel er aan in de weg staat om een anticumulatiebepaling met terugwerkende kracht op een al betaalde uitkering toe te passen. Een uitzondering hierop vormt de situatie dat de betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de arbeidsinkomsten van invloed zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering of het bedrag dat daarvan wordt betaald.
Ook het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of dit geval zich hier voordoet. De Raad stelt voorop dat de WAZ voorziet in een verzekering tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte of gebrek. In het gesprek met de verzekeringsarts op 11 augustus 1999 en de schriftelijke bevestiging daarvan op 15 september 1999 is appellant er op gewezen dat hij vanaf 21 juli 1999 in aanmerking komt voor een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en dat zijn inkomsten uit zijn bedrijf verrekend zullen worden. Dit is aan appellant mondeling en schriftelijk nog eens bevestigd door de arbeidsdeskundige en daarbij is tevens aangegeven dat de betaling van de uitkering (volgens voorlopige schatting) naar een arbeidsongeschiktheid van 55-65% zou (moeten) plaats vinden. In het besluit tot toekenning van WAZ-uitkering is uitdrukkelijk verwezen naar de brief van 15 september 1999 en wordt de hoogte van het uitkeringsbedrag toegelicht. Blijkens het arbeidskundige rapport van 12 december 2000 is op die zelfde dag een telefoongesprek met appellant gevoerd waarin (nogmaals) werd bevestigd dat de betaling van de uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 55-65% zou (moeten) plaats vinden. De WAZ-uitkering is over het tijdvak van 21 juli 1999 tot 1 mei 2002 feitelijk naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100% betaald. Onder deze omstandig-heden is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellant redelijkerwijs geacht kan worden kennis te hebben gedragen van het feit dat zijn arbeidsinkomsten van invloed waren op het bedrag dat van zijn WAZ-uitkering moest worden betaald.
Hieraan doet de gezondheidstoestand van appellant niet af. Terecht heeft de rechtbank er op gewezen dat de chemotherapie ten tijde van belang reeds was afgerond. De Raad wijst er nog op dat appellant ten tijde van belang in staat is gebleken tot het, bijgestaan door een advocaat, aanvragen van (leen-)bijstand en de onderhavige WAZ-uitkering. Hij kon tevens beschikken over de hulp van zijn boekhouder. Als al met de behandelend internist zou moet worden aangenomen dat appellant ook na de chemokuur langere tijd niet in staat was om gesprekken naar hun waarde te beoordelen, dan nog kan onder de hiervoor geschetste omstandigheden, waarin gesprekken telkens schriftelijk werden bevestigd, appellant redelijkerwijs geacht worden kennis te hebben gedragen van het feit dat zijn arbeidsinkomsten van invloed waren op het uit te betalen uitkeringsbedrag.
Evenmin kan de Raad appellant volgen in zijn betoog dat na de toekenningsbeslissing en de daarop volgende betalingen bij hem de indruk is en redelijkerwijs kon ontstaan dat bij de betaling van zijn WAZ-uitkering met de door hem genoten arbeidsinkomsten was rekening gehouden. In het toekenningsbesluit wordt duidelijk de hoogte van de WAZ-uitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 80-100% uiteengezet en de door appellant in mei 2000 ontvangen betaling stemt nagenoeg daarmee overeen. Het kon appellant duidelijk zijn dat in die betaling geen rekening was gehouden met zijn verdiensten als zelfstandige.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de toepassing van artikel 58 van de WAZ met terugwerkende kracht “onredelijk bezwarend” is en van een zorgvuldige belangen-afweging niet is gebleken. Dat betoog, dat blijkbaar ziet op de toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), miskent dat gedaagde bij de toepassing van de hier van belang zijnde wettelijke bepaling niet beschikt over enige discretionaire bevoegdheid.
Tenslotte heeft appellant naar voren gebracht dat “het beginsel van de redelijke termijn is geschonden” doordat het na de toezending van de jaarstukken in februari 2000 nog tot
24 april 2002 heeft geduurd voordat gedaagde over de toepassing van artikel 58 van de WAZ besliste. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 17 februari 2004, USZ 2004, 151, reeds tot uitdrukking heeft gebracht, valt dat betoog buiten het kader van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor de aanvang van die termijn is tenminste vereist een standpunt van het bestuursorgaan dat voldoende omlijnd is om te kunnen dienen als object voor aanvechting in rechte door de betrokkene, hetgeen zich hier niet voordoet. Evenmin was gedaagde bij het nemen van het, niet aangevraagde en belastende besluit van 24 april 2002 gebonden aan een wettelijke beslistermijn. Dat neemt niet weg dat na de ontvangst van de daarvoor noodzakelijke jaarstukken ruim twee jaren gemoeid is geweest met de bekendmaking van het besluit tot anticumulatie. Met partijen is de Raad van oordeel dat het besluit van 24 april 2002 erg laat is afgegeven. Met die lange afhandelingsduur heeft gedaagde gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, maar dat heeft, anders dan appellant blijkbaar veronderstelt, geen gevolg voor de gehoudenheid van appellant tot de toepassing van artikel 58 van de WAZ.
Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E. Meijer.
HE/30125