ECLI:NL:CRVB:2005:AU9076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3322 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor meerkosten van kleding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin haar aanvraag voor bijzondere bijstand in de meerkosten van kleding was afgewezen. De aanvraag was gedaan op 19 april 2001, maar gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo, had deze aanvraag op 5 oktober 2001 afgewezen, ondanks een positief advies van de GGD. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 april 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde in een eerdere uitspraak dat de afwijzing van de aanvraag gebrekkig was gemotiveerd, en gedaagde werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

Gedaagde heeft vervolgens bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van maatkleding voor de periode van 1 april 2001 tot 1 april 2004, maar appellante was van mening dat het assortiment kleding waarvoor bijstand was toegekend te beperkt was. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak bevestigd dat gedaagde op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het toegekende bedrag niet toereikend was voor de aanschaf van maatkleding. De argumenten van appellante in zowel beroep als hoger beroep werden als onvoldoende beoordeeld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A.J. van den Hurk, met mr. P.C. de Wit als griffier, op 5 december 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3322 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 mei 2004, reg.nr. 03/2408 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 27 september 2005 heeft E.C.M. van der Heijden, maatschappelijk werker te Geldrop, zich als gemachtigde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door Van der Heijden, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 19 april 2001 heeft appellante gedaagde verzocht om bijzondere bijstand in de meerkosten van kleding. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 5 oktober 2001, in afwijking van het advies van de GGD Zuidoost-Brabant, afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat er geen sprake is van kosten die uitstijgen boven het normale bestedingspatroon.
Bij uitspraak van 18 februari 2003, reg.nr. 02/1151 NABW, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen (waarbij appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid):
“Gezien de hierboven weergegeven bevindingen van een arts en van een filiaalleidster van een kledingzaak acht de rechtbank - die ter zitting de zeer grote omvang van eiseresses rechterboven- en onderarm (ten opzichte van haar normale linkerarm) heeft waargenomen - het voldoende aannemelijk dat eiseres voor een deel van haar garderobe is aangewezen op maatkleding. Een confectieblouse of confectiemantel die rond haar rechterarm past zal immers in de lengte en/of de breedte te groot zijn voor de rest van haar lichaam, terwijl een bij de rest van haar lichaam passend confectiekledingstuk niet passend is (of niet op de normale wijze passend is te maken) voor haar rechterarm.
Aldus berust het bestreden besluit op een gebrekkige motivering, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt. Hieraan kan niet afdoen de aan dat besluit mede ten grondslag liggende overweging dat er in casu geen sprake is van een plotseling optredende, tot vervanging van een groot deel van de garderobe nopende situatie; het gaat hier immers niet om de geleidelijke vervanging van confectiekleding door andere confectiekleding, maar om de aanschaf van kleding die veel duurder is dan in eiseresses situatie normaal en gebruikelijk is te achten.
Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Het staat verweerder vrij zich daarbij te beperken tot vergoeding van strikt noodzakelijke extra kosten van maatkleding. Dit kan bijvoorbeeld impliceren dat slechts rekening wordt gehouden met maatkleding die van eenvoudige stoffen is gemaakt. Tevens kan verweerder beperkingen stellen aan de frequentie waarmee bepaalde op maat gemaakte kledingstukken (deels) op zjn kosten mogen worden vervangen. Hierbij wordt opgemerkt dat het in het kader van de toepassing van de Abw niet onredelijk is om er van uit te gaan dat eiseres in de thuissituatie doorgaans oudere en/of desnoods op wat ongebruikelijke maar vindingrijke manier aangepaste (confectie)kledingstukken draagt. Het is denkbaar dat verweerder, met hantering van dergelijke uitgangspunten, bij het nieuwe besluit periodiek een bepaald forfaitair - maar wel op een verantwoorde manier vastgesteld - bedrag toekent dat geacht moet worden in eiseresses behoefte aan strikt noodzakelijke maatkleding in voldoende mate te voorzien.”.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van laatstgenoemde uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 22 april 2003 aan appellante gedurende de periode van 1 april 2001 tot 1 april 2004 bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van maatkleding. Aangegeven is dat appellante na afloop van deze periode opnieuw een aanvraag kan indienen. De bijzondere bijstand is toegekend voor de aanschaf van maximaal 12 blouses (maximaal € 60,00 per stuk), 2 winterjassen (maximaal € 252,00 per stuk) en 2 zomerjassen/colberts (maximaal € 175,00 per stuk) gedurende een periode van vijf jaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat het assortiment kleding waarvoor bijzondere bijstand is toegekend te beperkt is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2003. De Raad beantwoord deze vraag, gelet op hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen, bevestigend. De Raad wijst er daarbij op dat in de uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2003 ligt besloten dat de appellante slechts voor een deel van haar garderobe is aangewezen op maatkleding. De Raad acht in dit verband voorts van belang dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft aangegeven dat appellante, naast de genoemde kledingstukken ook andere kledingstukken mag aanschaffen, mits het totale toegekende budget niet wordt overschreden. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval het toegekende bedrag niet toereikend is voor de aanschaf van maatkleding. De door appellante in beroep en hoger beroep aangevoerde argumenten bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond voor de conclusie dat gedaagde tot hogere bedragen bijzondere bijstand in de kosten van maatkleding had moeten verstrekken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.