05/155 WW + 05/6316 WW + 05/169 WW + 05/6317 WW
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats 1], gedaagde 1,
en
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats 2], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van door de rechtbank Zwolle onder de nummers AWB 04/435 en AWB 04/470 op 29 november 2004 ten aanzien van onderscheidenlijk gedaagde 1 en gedaagde 2 gewezen uitspraken (de aangevallen uitspraken).
Namens gedaagde 1 heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle een verweerschrift ingediend.
Namens gedaagde 2 heeft mr. A. Kraag, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand een verweerschrift ingediend.
Hangende het hoger beroep heeft appellant op 6 oktober 2005 enige vragen van de Raad beantwoord onder meezending van stukken betreffende een nader onderzoek. Vervolgens heeft hij op 25 oktober 2005 nieuwe beslissingen op bezwaar van diezelfde datum aan de Raad toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar appellant, daartoe opgeroepen vanwege de Raad, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk voornoemd als haar raadsman. Gedaagde 2 is, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagden hebben beiden in 2003 voor de eerste maal gewerkt bij attractiepark [naam werkgever] (hierna [naam werkgever] of de werkgever).
Gedaagde 1 is per 26 april 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden van [naam werkgever] als teamleider feesten en partijen. Die dienstbetrekking is van rechtswege geëindigd op 27 oktober 2003. Die arbeids- overeenkomst is vervolgens verlengd tot en met 14 november 2003.
2.2. Gedaagde 2 is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 18 april 2003 als verkoopmedewerkster in dienst getreden van [naam werkgever]. Die dienstbetrekking is van rechtswege geëindigd op 26 oktober 2003.
2.3. Gedaagden hebben een WW-uitkering aangevraagd. Aan gedaagde 1 is bij besluit van 18 december 2003 per
17 november 2003 een voorschot op de WW-uitkering toegekend. Aan gedaagde 2 heeft appellant bij besluit van
8 december 2003 per 27 oktober 2003 eveneens een voorschot op de WW-uitkering toegekend. Ten aanzien van beide gedaagden heeft appellant overwogen dat zij in een cyclisch arbeidspatroon werkzaam waren. Omdat de cyclus nog niet geheel was voltooid omdat er nog geen tweede periode van werken was begonnen, heeft appellant de WW-uitkering onder voorschot verstrekt, daarbij aangevende dat indien gedaagden in het daarop volgende jaar wederom bij [naam werkgever] in dienst zouden treden, zij die voorschotten dienden terug te betalen. Tenslotte heeft appellant gesteld dat de werkzaamheden niet seizoensgebonden waren, het werk dat door hen werd verricht is het gehele jaar beschikbaar, zodat er geen aanleiding is om gedaagden, onder toepassing van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna de Regeling), in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
De tegen die besluiten gerichte bezwaren heeft appellant bij de besluiten van 11 februari 2004, respectievelijk 23 maart 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort gesteld, overwogen dat de sluiting van attractieparken gedurende de wintermaanden het gevolg is van klimatologische omstandigheden zodat artikel 4b van de Regeling ingevolge het zesde lid van die bepaling toepassing mist.
4.1. Appellant onderschrijft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat zijn besluiten van 14 februari 2004 en 23 maart 2004 een voldoende motivering ontberen. Hij stelt echter gebonden te zijn aan het oordeel van de rechtbank omtrent het seizoenmatige karakter van de door gedaagden verrichte arbeid en daardoor belang te hebben bij het aanvechten van dat oordeel. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat die besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid. Op grond van nader vanwege hem verricht onderzoek bij [naam werkgever] heeft appellant bij de in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluiten van 25 oktober 2005 opnieuw op de bezwaren van gedaagden beslist en die bezwaren op grond van een wezenlijk andere motivering ongegrond verklaard. Nu appellant met die nadere besluiten niet geheel aan de bezwaren van gedaagden is tegemoet gekomen, worden de beroepen van gedaagden tegen de besluiten van 14 februari 2004 en 23 maart 2004 op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) geacht mede gericht te zijn tegen de besluiten van 25 oktober 2005 (hierna de bestreden besluiten).
4.2. Blijkens de bestreden besluiten stelt appellant zich thans op het standpunt dat voor beide gedaagden geldt dat de werkzaamheden die zij verrichtten geen arbeid betreft die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is. Voorts meent appellant dat de rechtbank een onderdeel van zijn, hierna in 6.3. is weergegeven beleid dat inhoudt dat van seizoenmatige arbeid ook sprake is, als de arbeid verricht wordt in een bedrijf dat buiten het seizoen op klimatologische gronden geheel gesloten is, onjuist interpreteert. Appellant stelt dat de omschrijving van het begrip “seizoenmatige arbeid” in de Regeling slechts een uiterst terughoudende toepassing van het bedoelde beleidsonderdeel toelaat, in die zin dat met gehele sluiting bedoeld wordt dat buiten het seizoen geen enkele bedrijfsactiviteit meer plaatsvindt binnen het bedrijf.
5. Gedaagde 1 heeft in hoger beroep haar eerder ingenomen standpunten herhaald. Voorts heeft zij gesteld dat de door haar verrichte arbeid niet als cyclisch kon worden aangemerkt.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad zal het geschil tussen partijen beoordelen in het kader van de bestreden besluiten, zodat geen belang meer bestaat bij de beoordeling van de aangevallen uitspraken met betrekking tot de eerdere besluiten en appellant niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.
6.2. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is voor het ontstaan van werkloosheid vereist dat de werknemer ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. In het tweede lid van dit artikel is voorgeschreven hoe het verlies aan arbeidsuren dient te worden berekend. Ingevolge artikel 16, zevende lid, aanhef en onder b, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de berekening van het verlies van arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in de Regeling. Ingevolge artikel 4b, eerste lid, van de Regeling worden voor de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus werkzaam is of is geweest dan wel aansluitend aan het intreden van de werkloosheid in een wisselend arbeidspatroon gaat werken, de kalenderweken waarover de cyclus van het arbeidspatroon zich uitstrekt in aanmerking genomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt onder een cyclus verstaan de periode van maximaal 65 kalenderweken die wordt doorlopen tot het wisselend arbeidspatroon zich herhaalt. Ingevolge het zesde lid van dat artikel is artikel 4b van de Regeling niet van toepassing op de werknemer die seizoenmatige arbeid heeft verricht. Onder seizoenmatige arbeid wordt ingevolge de tweede volzin van dat artikellid verstaan arbeid die naar zijn aard op klimatologische gronden seizoensgebonden is of hieraan direct is gerelateerd en daardoor slechts gedurende een of meer bepaalde jaarlijks terugkerende periodes beschikbaar is of wordt verricht. Volgens de laatste volzin van dat artikellid is er geen sprake van seizoenmatige arbeid als de werkzaamheden slechts uit bedrijfseconomische motieven of om organisatorische redenen zijn geconcentreerd in één of meer jaarlijks terugkerende periodes.
6.3. Ten aanzien van seizoenmatige arbeid in samenhang met cyclische arbeidspatronen in de zin van de Regeling hanteert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het beleid dat is neergelegd in het Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid (hierna het Besluit). Daaraan ontleent de Raad het volgende:
"Uwv verstaat onder arbeid die naar zijn aard vanwege klimatologische omstandigheden slechts gedurende één of meer jaarlijks terugkerende perioden beschikbaar is of verricht kan worden, ook arbeid in bedrijven die één of meer perioden in het jaar volledig worden gesloten of afgebroken en deze sluiting of afbraak plaatsvindt op klimatologische gronden. Daarbij gaat het uitsluitend om bedrijven die gesloten of afgebroken worden omdat de bedrijfsactiviteiten rechtstreeks door klimatologische omstandigheden worden belemmerd."
In de toelichting bij het Besluit is aangegeven dat arbeid in de horeca of detailhandel in bedrijven die in de wintermaanden volledig worden gesloten of worden afgebroken, wel als seizoenmatige arbeid wordt beschouwd als het afbreken of de sluiting rechtstreeks verband houdt met de klimatologische omstandigheden. Daarbij kan volgens die toelichting worden gedacht aan horeca of detailhandel in strandpaviljoens die voor enkele maanden worden afgebroken, maar ook aan campings die in de wintermaanden volledig sluiten.
6.4. De Raad stelt vast dat gedaagden werkzaam waren in een cyclisch arbeidspatroon. Voor beide gedaagden gold weliswaar dat het de eerste maal was dat zij bij deze werkgever werkzaam waren en dat een tweede periode van werken nog geen aanvang had genomen, maar gelet op de aard van het bedrijf en de duidelijke periode waarover de bedrijfsactiviteiten leidend tot de behoefte aan personeel zich uitstrekte, moet worden geconcludeerd dat het werk cyclisch van aard was. De Raad onderkent daarbij dat een urenverlies dat wordt berekend op basis van artikel 4b, van de Regeling een element van onzekerheid bevat, maar de Raad deelt niet het standpunt van gedaagden dat aan het feit dat in de toekomst wellicht blijkt dat de berekening van het urenverlies onjuist is geweest, de conclusie moet worden verbonden dat de werkloosheid niet een cyclisch karakter had. Daarbij wijst de Raad er op dat, zoals ook appellant heeft onderkend, indien in de toekomst blijkt dat achteraf inderdaad wel sprake is geweest van een relevant urenverlies, dit aanleiding is om de beslissing terzake van de vaststelling van het arbeids-urenverlies te herzien, in welke mogelijkheid de Regeling ook uitdrukkelijk voorziet.
6.5. In hoger beroep is voorts niet langer in geschil dat de sluiting van het bedrijf voor het publiek op klimatologische gronden geschiedt. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat het bedrijf niet volledig is gesloten gedurende de wintermaanden zodat, gezien de in 6.3. vermelde beleidsregel, de arbeid die door gedaagden wordt verricht niet kan worden beschouwd als seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling.
6.6. De Raad is, anders dan appellant, van oordeel dat de sluiting van het bedrijf van de werkgever, moet worden aangemerkt als een volledige sluiting. De gezichtsbepalende en wezenlijke activiteit van het bedrijf, te weten het bieden van vertier door middel van de in het park opgestelde attracties, kan immers niet meer worden uitgeoefend; publiek wordt niet meer op het park toegelaten en er worden geen inkomsten meer gegenereerd. Weliswaar zal er nog enig personeel in dienst blijven ten behoeve van bijvoorbeeld administratie, onderhoud en reparatie van installaties en voorbereiding voor het volgende seizoen, maar gelet op het totale bestand aan medewerkers dat aanwezig is als het park is geopend, is dit aantal, ook al beloopt het enige tientallen, gering. In dat opzicht onderscheiden attractieparken zich dan ook niet van de door appellant in de toelichting op het Besluit genoemde strandpaviljoens en campings.
6.7. Nu appellant blijkens zijn beantwoording van ’s Raads vragen thans meent dat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat de sluiting van het attractiepark gedurende de betreffende maanden niet het gevolg is van klimatologische omstandigheden, waar ook de Raad van uit gaat, vloeit uit hetgeen de Raad heeft overwogen in 6.6. voort dat de arbeid van gedaagden, hoewel die naar zijn aard op zich niet op klimatologische gronden seizoensgebonden is, gelet op het Besluit wel als zodanig moet worden aangemerkt. Derhalve moeten die werkzaamheden worden beschouwd als seizoenmatige arbeid in de zin van artikel 4b, zesde lid, van de Regeling.
7. Het beroep van gedaagden dat geacht moet worden gericht te zijn tegen de bestreden besluiten dient gegrond te worden verklaard. De overige stellingen van gedaagden behoeven derhalve ook geen bespreking meer. Appellant zal met inachtneming van het voorgaande nieuwe besluiten op de bezwaren van gedaagden dienen te nemen.
8. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, ten aanzien van gedaagde 1 begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de reiskosten begroot op € 32,20. De kosten van gedaagde 2 worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, een nieuw besluit op de bezwaren van gedaagden neemt;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde 1 tot een bedrag van € 676,20, en van gedaagde 2 tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in elk der gedingen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.A. Hoogeveen en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.