ECLI:NL:CRVB:2005:AU8998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-928 ALGEM + 05-929 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsverhouding tussen appellantes en betrokkene in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, hebben appellantes hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had op 4 januari 2005 geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen appellantes en betrokkene, die werkzaamheden verrichtte op basis van een freelanceovereenkomst, moest worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellantes, die actief zijn in de logistieke dienstverlening, voerden aan dat betrokkene als zelfstandige werkte en dat er geen sprake was van een gezagsverhouding.

De Raad heeft de argumenten van appellantes beoordeeld en vastgesteld dat er wel degelijk sprake was van een persoonlijke arbeidsverplichting en een gezagsverhouding. Betrokkene verrichtte zijn werkzaamheden persoonlijk, zonder vervanging, en ontving een maandelijkse vergoeding die als reële tegenprestatie werd aangemerkt. De Raad concludeerde dat de werkzaamheden van betrokkene essentieel waren voor de bedrijfsvoering van appellantes, ondanks dat deze niet de hoofdactiviteit van het bedrijf vormden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht had besloten dat betrokkene verplicht verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De Raad wees erop dat de zelfstandigheid van betrokkene en de Verklaring Arbeidsrelatie geen invloed hadden op de beoordeling van de arbeidsverhouding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om een proceskostenveroordeling toe te passen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/928 ALGEM
05/929 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante 1]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 1, en
[appellante 2], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 2,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij beroepschrift van 10 februari 2005 heeft mr. D.J.A. Smit, advocaat te Etten-Leur, als gemachtigde van appellantes op bij aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Middelburg op 4 januari 2005, kenmerk 04/418 en 04/421, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 10 november 2005, waar namens appellantes zijn verschenen hun directeur, J.T. Reitsma, en voormelde gemachtigde, en waar voor gedaagde is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellantes zijn dochters in een concern dat zich - blijkens de registratie in het Handelsregister - richt op het uitoefenen van logistieke dienstverlening in het algemeen en in het bijzonder de ondersteuning aan verladers van temperatuurconditioneerde voedingsmiddelen, siergewassen en andere producten. Ten behoeve van appellante 1 heeft [betrokkene] (hierna: betrokkene), handelend onder de naam [handelsnaam], met ingang van 1 april 2002 ingevolge een freelanceovereenkomst werkzaamheden verricht, bestaande uit het verrichten van verkoopactiviteiten ten dienste van de logistieke activiteiten van appellante 1 en het geven van commercieel-organisatorische ondersteuning aan de oprichting van een nieuwe expeditie-afdeling. Voorts heeft betrokkene bemiddelingswerkzaamheden verricht voor appellante 2.
Bij besluiten van 8 oktober 2003 heeft gedaagde de arbeidsverhouding tussen appellantes en betrokkene als een privaatrechtelijke dienstbetrekking aangemerkt en betrokkene verplicht verzekerd geacht ingevolge de werknemersverzekeringswetten. Na gemaakt bezwaar zijn deze besluiten bij besluiten van 14 mei 2004 gehandhaafd. De rechtbank heeft de beroepen van appellantes tegen de besluiten op bezwaar ongegrond verklaard.
Appellantes hebben in hoger beroep gemotiveerd het oordeel van de rechtbank bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van zijn vaste jurisprudentie is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat sprake is van een persoonlijke arbeidsverplichting en voorts dat betrokkene loon ontving. Betrokkene heeft de werkzaamheden immers persoonlijk verricht en vervanging heeft zich niet voorgedaan. Dat het betrokkene vrijstond zich te laten vervangen is door appellantes niet aangetoond en ook anderszins niet gebleken. De maandelijkse vergoeding die aan betrokkene voor zijn werkzaamheden door appellantes werd betaald moet worden aangemerkt als een reële tegenprestatie. Dat sprake zou zijn van maandelijkse voorschotten maakt dit niet anders.
Voorts is de Raad van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding tussen appellantes en betrokkene. De Raad ziet voldoende aanwijzingen voor mogelijke gezagsuitoefening door appellantes in het feit dat betrokkene, in elk geval in 2002, vrijwel dagelijks op het kantooradres van appellantes was, fulltime werkte en deelnam aan MT-vergaderingen. In dit verband is mede van belang dat appellantes en betrokkene blijkens het verslag van de hoorzitting van 8 april 2004 hebben verklaard dat appellantes het aanspreekpunt voor klanten zijn in geval van klachten over werkzaamheden van betrokkene. Voorts is ter hoorzitting verklaard dat betrokkene slechts belast is met het aantrekken van klanten en het voeren van de beginonderhandelingen, waarna appellantes het contracteren en het onderhouden van de contacten met cliënten overnemen. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Raad dat de werkzaamheden van betrokkene zijn ingebed in de organisatie van appellantes. Voorts is de Raad van oordeel dat de werkzaamheden van betrokkene een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering van appellantes vormen, nu deze passen in appellantes bedrijfsomschrijving en een onderdeel vormen van de dienstverlening van appellantes. Dat betrokkenes werkzaamheden geen deel uitmaken van de belangrijkste activiteit van appellantes, te weten het geconditioneerde vervoer, zoals ter zitting gesteld, doet naar het oordeel van de Raad aan dit oordeel niet af.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een arbeidsverhouding die de essentiële kenmerken vertoont van de privaatrechtelijke dienstbetrekking. Gedaagde heeft derhalve terecht besloten dat betrokkene ter zake van zijn werkzaamheden voor appellantes verplicht verzekerd is. De eventuele zelfstandigheid van betrokkene en het feit dat betrokkene beschikt over een Verklaring Arbeidsrelatie met ingang van 1 april 2002 hebben in dit verband naar vaste jurisprudentie van deze Raad geen betekenis.
De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank de beroepen van appellantes terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Kovács.