DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, gedaagde.
Bij brief van 3 november 2005 heeft verzoeker hoger beroep ingesteld (bij de Raad aanhangig onder reg.nr. 05/6447 NABW) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2005, reg.nr. NABW 04/1114.
Bij brief van eveneens 3 november 2005 heeft verzoeker verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 december 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.L. van der Linden, werkzaam bij de gemeente Schiedam.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 6 april 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van verzoeker met ingang van 1 maart 2001 beëindigd. Verzoeker heeft nadien geen nieuwe aanvraag om bijstand gedaan.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 6 april 2001 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 24 maart 2004 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Volgens - inmiddels - vaste jurisprudentie van de Raad (vgl. de uitspraak van 2 december 2003, LJN AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet bedoeld om door middel van de zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
Verzoeker heeft aangegeven dat de noodzaak tot het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen, dat hij in onoverkomelijke financiële problemen is geraakt. Sinds de beëindiging van zijn uitkering heeft hij geleefd van geleend geld. De geldverstrekkers willen hem echter geen geld meer lenen, omdat hij zijn schulden niet aflost.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker - niet onderbouwd - heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het aannemen van een zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. Hij overweegt hiertoe dat de uitkering van verzoeker thans meer dan 4,5 jaar geleden is beëindigd en hij kennelijk sindsdien in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Dat hij dit heeft gedaan door middel van geldleningen maakt dit oordeel niet anders. Voorts is de voorzieningenrechter niet op grond van objectieve en verifieerbare gegevens gebleken dat de geldgevers zijn opgehouden met het verstrekken van leningen aan verzoeker. De gevolgen van de omstandigheid dat de geldgevers om redenen van privacy die gegevens niet zouden willen verstrekken, komen voor risico van verzoeker.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.