E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, thans advocaat te Dordrecht, op bij beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 16 januari 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. Awb 03/361), waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 26 maart 2004 (met bijlage) heeft mr. Van den Ekart de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft gedaagde op 3 oktober 2005 een nader stuk ingezonden.
Bij brief van 4 november 2005 (met bijlagen) heeft mr. Van den Ekart, voornoemd, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 november 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is vanaf 22 april 2002 via een uitzendbureau werkzaam geweest als dakdekker. Per 21 oktober 2002, de laatste dag waarop appellant werkzaam zou zijn, heeft hij zich ziek gemeld wegens pijnklachten in de linkerzij. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft gedaagde aan appellant met ingang van 21 oktober 2002 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
De verzekeringsarts A. Al-Mamgani heeft appellant op 22 november 2002 onderzocht.
In het door Al-Mamgani op dezelfde dag uitgebrachte rapport is vermeld dat de behandelend internist na uitgebreide onderzoeken geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen en dat ook eigen onderzoek geen bijzonderheden heeft opgeleverd. Volgens Al-Mamgani kon appellant, gezien de beschikbare werkomschrijving, weer geschikt worden geacht voor zijn werk als dakdekker, ondanks de door appellant ervaren pijnklachten. Bij besluit van 26 november 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 22 november geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 6 maart 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink appellant onderzocht en hierover een rapport uitgebracht. Volgens Weegink komt uit de beschikbare medische informatie geen objectief aantoonbare medische stoornis naar voren. Hierbij heeft Weegink onder meer verwezen naar brieven van de behandelend internist M. van Berkel d.dis 26 juli 2002 en 6 november 2002. Volgens Weegink is door de verzekeringsarts Al-Mamgani terecht geconcludeerd dat appellant geschikt was te achten voor zijn arbeid. Wel heeft Weegink aangegeven dat de ZW-uitkering van appellant uit zorgvuldigheidsoogpunt had moeten worden ingetrokken per de dag volgend op de datum van het door de primaire verzekeringsarts verrichte onderzoek, zijnde 23 november 2002.
Bij besluit van 10 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant in zoverre gegrond verklaard dat de ZW-uitkering wordt ingetrokken met ingang van 23 november 2002.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat er geen reden is om de door de bezwaarverzekeringsarts gedane bevindingen en getrokken conclusies voor onjuist te houden.
In hoger beroep heeft appellant evenals in eerste aanleg naar voren gebracht dat zijn pijnklachten zijn onderschat en dat hij sinds juni 2003 wordt behandeld bij de polikliniek pijnbestrijding van het UMC Utrecht.
De Raad overweegt als volgt.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding gezien voor twijfel aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Weegink en de door deze getrokken conclusie dat appellant op 23 november 2002 geschikt kon worden geacht voor zijn arbeid. Hierbij heeft de Raad onder meer in aanmerking genomen dat de behandelend internist Van Berkel in de door de bezwaarverzekeringsarts Weegink aangehaalde brief van 6 november 2002 heeft vermeld dat appellant op 1 november 2002 op de polikliniek is gezien, dat op basis van het verrichte onderzoek de pijnklachten nog (steeds) niet kunnen worden verklaard, dat er geen suggesties zijn voor verder onderzoek en dat geen verdere controleafspraak is gemaakt. Appellant heeft geen stukken ingebracht die een ander licht werpen op zijn medische toestand op 23 november 2002. In dit verband wijst de Raad erop dat uit de door appellant overgelegde stukken van de polikliniek pijnbestrijding van het UMC Utrecht alleen kan worden opgemaakt dat hij daar sinds juni 2003 wordt behandeld, maar dat uit deze stukken niet blijkt welke medische bevindingen dit heeft opgeleverd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.