ECLI:NL:CRVB:2005:AU8984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/968 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds juli 1993 arbeidsongeschikt was door rugklachten en later ook psychische klachten ontwikkelde. De intrekking van de uitkering werd per 16 september 2001 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bekendgemaakt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 8 januari 2004. Appellant is in hoger beroep gegaan, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. C.A.J.M. Snijders.

Tijdens de zitting op 23 november 2005 heeft de Raad de zaak behandeld. Appellant heeft zijn medische beperkingen benadrukt, maar de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige concludeerden dat de functies die aan appellant werden voorgehouden, passend waren. De rechtbank heeft in haar oordeel de rapporten van deskundigen, waaronder psychiater N.J. de Mooij, meegewogen. Deze deskundige concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, mits deze in overeenstemming was met zijn beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er voldoende functies waren aangewezen die appellant in staat stelden om een inkomen te verdienen, en dat de medische beoordeling van de deskundigen overtuigend was. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 28 december 2005, waarbij de betrokken rechters de beslissing gezamenlijk hebben genomen.

Uitspraak

04/968 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 21 maart 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 8 januari 2004 (AWB 02/853 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellants gemachtigde heeft de Raad nog stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Snijders voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die werkzaam is geweest als aardappelsorteerder, is in juli 1993 wegens rugklachten arbeidsongeschikt geworden. Naar aanleiding hiervan is aan appellant, die tevens psychische klachten is gaan ontwikkelen, een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij een herbeoordeling in juni 2001 heeft de betrokken verzekeringsarts, na onderzoek van appellant en kennisneming van gegevens van de behandelend sector, vastgesteld dat appellant wegens zijn rugklachten was aangewezen op rugsparend werk. Tevens zijn ten aanzien van appellant toen beperkingen op het psychische vlak aangenomen.
Met inachtneming hiervan heeft een arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd, waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat hij niet langer arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 9 juli 2001 is dienovereenkomstig aan appellant meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 16 september 2001 werd ingetrokken.
Naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts S. Gommers, die in de beschikbare medische gegevens, waaronder een van de zijde van appellant ingebrachte brief van de hem behandelend psychiater A. Asgarali, en gelet op zijn eigen bevindingen geen reden zag om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige hebben vervolgens nog de bij verschillende functies aangegeven restricties getoetst, die wijzen op een mogelijke overschrijding van appellants belastbaarheid, maar geconcludeerd dat die functies als passend moeten worden aangemerkt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellant benadrukt dat van de zijde van gedaagde onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen. Ter onderbouwing hiervan zijn rapporten overgelegd van psychiater Asgarali voornoemd en van R.W. Jessurun, psychiater te ’s-Gravenhage.
De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden psychiater N.J. de Mooij, als deskundige van verslag en advies te laten dienen. Deze is in zijn rapport van 29 juli 2003, na onderzoek van appellant en na kennis te hebben genomen van de beschikbare medische gegevens, waaronder de rapporten van voornoemde psychiaters, tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake was van een pijnstoornis en een dysthyme stoornis, waarbij hij over een beperkt copingmechanisme beschikte met acculturatieproblematiek en sociale onmachtgevoelens. De deskundige kon zich verenigen met de door de betrokken verzekeringsarts aangegeven beperkingen op 16 september 2001 met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van voornoemde deskundige. De rechtbank zag in de door de psychiater Jessurun voornoemd nog uitgebrachte rapportage van 1 december 2003 geen feiten en omstandigheden die niet reeds aan de orde zijn gekomen in diens eerdere, door de deskundige reeds beoordeelde, rapportage.
De Raad verenigt zich met betrekking tot het medische aspect van het bestreden besluit met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Deskundige De Mooij heeft in zijn rapport uitvoerig - en naar het oordeel van de Raad alleszins overtuigend - uiteengezet op welke gronden hij zich niet met de conclusie van de behandelend psychiaters kan verenigen. De Raad ziet in de in hoger beroep nog overgelegde brieven van psychiater Jessurun geen wezenlijk ander standpunt dan reeds eerder door deze psychiater is ingenomen. Dat deze psychiater de ziektebeleving van appellant centraal stelt, neemt niet weg dat appellant op medische gronden, naar objectieve maatstaven, zoals door meergenoemde deskundige gehanteerd, in staat moet worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de vastgestelde beperkingen.
Het in hoger beroep overgelegde rapport van 23 april 2005 van de Princen Groep Werk te Oss vormt voor de Raad evenmin een reden voor een andersluidend oordeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit rapport is opgesteld met een ander doel, namelijk het uitzetten van een reïntegratietraject naar de arbeidsmarkt, dan in dit geding van belang is en dat het geen betrekking heeft op appellants gezondheidstoestand op de datum in geding.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad verder nog vast dat een voldoende aantal functies is aan te wijzen om de onderhavige schatting te kunnen dragen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.S.G. Staal
RG