ECLI:NL:CRVB:2005:AU8976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1863 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van het dagloon en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 februari 2004, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard voor zover het de vaststelling van het dagloon betreft. Appellant, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. van den Broek van FNV Bondgenoten, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het dagloon dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 juli 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door J.M.G. Huijs.

De Raad overweegt dat de dagloonvaststelling bij besluit van 9 juli 2002 heeft plaatsgevonden, en dat er bij een later besluit van 19 februari 2003 een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden, maar dat er geen wijziging van het dagloon is doorgevoerd. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellant, dat uitsluitend gericht was tegen de hoogte van het dagloon, niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard door gedaagde. De rechtbank heeft dit miskend, wat leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,--. De Raad heeft ook bepaald dat het door appellant gestorte griffierecht van € 133,-- door gedaagde aan hem moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2005.

Uitspraak

04/1863 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.H.M. van den Broek, werkzaam bij FNV Bondgenoten, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 februari 2004, kenmerk 03/860.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2005. Appellant is, zoals was aangekondigd, niet verschenen en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door J.M.G. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 14 maart 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 28 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 311,75. Als gevolg van de uitspraak van de Raad van 4 december 2001 (reg.nr. 98/5488 ZW) heeft gedaagde een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag voor appellant vastgesteld en bij besluit van 9 juli 2002 appellant met ingang van 27 juli 1998 een WAO-uitkering toegekend, waarbij het WAO-dagloon is bepaald op € 137,34.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die daarvoor 45 tot 55% bedroeg, ingaande 18 juli 2002 herzien naar 80 tot 100%. Daarbij is voorts het volgende vermeld: “Uw uitkering bedraagt 70,00% van 100/108 van € 126,39 (uw dagloon) = € 81,92 bruto per uitkeringsdag”. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt en aangevoerd dat het dagloon hoger dient te zijn. Dit bezwaar is bij besluit van 26 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover het de vaststelling van het dagloon betreft en daaraan te grondslag gelegd dat de vermelding van het dagloon in het bestreden besluit slechts informatief van aard is en niet is gericht op rechtsgevolg.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de gang van zaken rondom zijn dagloonvaststelling onduidelijk is voor hem.
De Raad overweegt als volgt.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden bij besluit van 9 juli 2002. Bij besluit van 7 augustus 2002 is het vervolgdagloon per 28 januari 2000 vastgesteld. Het besluit van 19 februari 2003 houdt een wijziging in van de mate van arbeidsongeschiktheid, welke wijziging ook gevolgen heeft voor de hoogte van het uitkeringspercentage. Een wijziging van het dagloon heeft echter niet plaatsgevonden met het besluit van 19 februari 2003. In zoverre was het besluit van 19 februari 2003 dan ook niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Nu het bezwaar van appellant uitsluitend was gericht tegen de hoogte van het dagloon, had gedaagde dat bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu de rechtbank dat heeft miskend, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen. Onder gegrondverklaring van het beroep zal ook het bestreden besluit worden vernietigd en zal het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Raad ziet hierin tevens aanleiding gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten die appellant in verband met het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op in totaal € 644,-- in verband met verleende rechtshulp. Voor het achterwege laten van een proceskostenveroordeling, zoals namens gedaagde ter zitting van de Raad bepleit, ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte griffierecht van in totaal € 133,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en
mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.