ECLI:NL:CRVB:2005:AU8966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/889 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ZW-uitkering na ziekmelding en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een ZW-uitkering van appellant, die zich per 7 februari 2003 ziek had gemeld wegens spanningsklachten. Appellant ontving op dat moment een WAO-uitkering en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door verzekeringsarts G.W.F. Bergkamp op 26 februari 2003, werd appellant per 2 maart 2003 geschikt geacht voor zijn arbeid. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft vervolgens aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 2 maart 2003 geen recht meer had op een ZW-uitkering.

Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem heeft het beroep tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn volgde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 november 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door mr. P. Nicolai.

De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant geen doel treft. De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid correct was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en concludeert dat gedaagde voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt dat appellant op en na 2 maart 2003 geschikt was voor zijn arbeid, ondanks de door appellant aangevoerde psychische en hartklachten.

Uitspraak

04/889 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J. de Groot, rechtskundig adviseur te Koog aan de Zaan, op bij beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 28 januari 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. Awb 03-1111 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 november 2005 heeft mr. De Groot, voornoemd, een rapport van de psychiater J. Doorn van 1 juli 2004 ingezonden. In reactie hierop heeft gedaagde op 10 november 2005 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van
9 november 2005 ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 november 2005, waar appellant - zoals was aangekondigd - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar hetgeen de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak bij punt 2.1 heeft vermeld. De Raad volstaat in dit verband met vermelding van het volgende.
Per 7 februari 2003 heeft appellant zich ziek gemeld wegens spanningsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
Appellant is op 26 februari 2003 onderzocht door verzekeringsarts G.W.F. Bergkamp, die appellant per 2 maart 2003 geschikt heeft geacht voor zijn arbeid.
Vervolgens heeft gedaagde bij een ongedateerd besluit aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 2 maart 2003 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn, na appellant telefonisch te hebben gehoord en inlichtingen te hebben ingewonnen bij de huisarts van appellant, op 17 juni 2003 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant spanningsklachten heeft, die evenwel niet zijn veranderd ten opzichte van 4 december 2002, per welke datum de WAO-uitkering van appellant laatstelijk is beoordeeld. Volgens Coehoorn zijn in het kader van de WAO-beoordeling voldoende beperkingen aangenomen in verband met de psychische klachten en hartklachten van appellant en was hij op 2 maart 2003 in staat om de hem in het kader van de WAO voorgehouden functies te vervullen.
Bij besluit van 24 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de door deze getrokken conclusies gevolgd.
Evenals in eerste aanleg heeft appellant in hoger beroep naar voren gebracht dat hij ongeschikt was voor zijn arbeid als gevolg van zijn psychische klachten en hartklachten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een expertiserapport ingebracht van de psychiater J. Doorn van 1 juli 2004.
Gedaagde heeft, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 9 november 2005, zijn standpunt gehandhaafd dat appellant op 2 maart 2003 geschikt was voor zijn arbeid.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO.
Uit de vaste jurisprudentie van de Raad op dit punt volgt dat de verzekerde in dat geval voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor alle in het kader van de AAW en/of de WAO voorgehouden functies ongeschikt is.
In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt elk van de functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van de herziening van de WAO-uitkering van appellant per 4 december 2002 van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Met betrekking tot de door appellant naar voren gebrachte psychische klachten overweegt de Raad het volgende. In het rapport van de psychiater Doorn van 1 juli 2004 is als diagnose vermeld een paniekstoornis zonder agorafobie, een depressie en een persoonlijkheidsstoornis niet nader omschreven. In voormeld rapport van bezwaarver-zekeringsarts J. Coehoorn van 9 november 2005 is onder meer vermeld dat in het rapport van Doorn een periode wordt beschreven die ruim na 2 maart 2003 ligt, dat de gestelde diagnose depressie niet wordt ondersteund door de onderzoeksbevindingen van Doorn en dat, indien aangenomen zou worden dat (reeds) op 2 maart 2003 sprake was van een milde depressie of een lichte paniekstoornis, ook dan voldoende rekening zou zijn gehouden met de verminderde psychische belastbaarheid van appellant. De Raad heeft, mede gelet op het rapport van voornoemde bezwaarverzekeringsarts van 17 juni 2003, geen aanleiding gevonden om deze conclusie niet te volgen.
Het is de Raad evenmin gebleken dat gedaagde de hartklachten van appellant heeft onderschat.
De Raad is daarom tot de conclusie gekomen dat het standpunt van gedaagde dat appellant op en na 2 maart 2003 geschikt was voor zijn arbeid, voldoende is onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
MH