E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante] wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingaande 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 juli 2004, reg.nr. 03/966 REA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waarbij appellante - met bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de voorafgaande procedures, de in dit geding toepasselijke regelgeving en van belang zijnde feiten verwijst de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken naar de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft bij het in de aangevallen uitspraak weergegeven in bezwaar genomen besluit van 29 juli 2003 vastgehouden aan zijn besluit van 7 november 2001. Bij dit besluit heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat het verzoek van appellante van 29 oktober 2001 om haar in aanmerking te brengen voor een Schoevers opleiding administratief of grafische richting, op grond van artikel 22 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) is afgewezen, aangezien appellante passend werk heeft geweigerd.
De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep tegen het besluit van 29 juli 2003 in haar uitspraak van 15 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank vervolgens termen aanwezig geacht om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen;
“Verweerder heeft derhalve terecht geconstateerd dat er geen aanleiding is om eiseres in aanmerking te brengen voor een scholingsvoorziening in het kader van de Wet REA. In het besluit op bezwaar heeft verweerder echter een onjuiste grondslag gehanteerd ten aanzien van de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, door vast te stellen dat eiseres vanwege het weigeren van passende arbeid niet in aanmerking komt voor een scholingsvoorziening als bedoeld in artikel 22 Wet REA. Immers, volstaan had moeten worden met de conclusie dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voortvloeiende uit artikel 22 Wet REA en dat op grond van artikel 31 Wet REA geen scholingsvoorziening kan worden verstrekt”.
Appellante heeft zich in hoger beroep - in essentie op dezelfde als de in eerste aanleg aangevoerde gronden - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarin de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank stelt in de aangevallen uitspraak vast dat appellante ten tijde van haar aanvraag om in aanmerking te worden gebracht voor een scholingsvoorziening twee dienstverbanden had, namelijk een dienstverband van 10 uur per week bij [werkgeefster 1] en een dienstverband van 2 uur per week bij [werkgeefster 2]. Zij verbond hieraan de conclusie dat appellante ten tijde van haar aanvraag moest worden aangemerkt als werknemer en dat zij mitsdien niet behoorde tot de categorie arbeidsgehandicapten die in het kader van artikel 22 Wet Rea in aanmerking kunnen komen voor een scholings- of opleidingsvoorziening.
Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat op het bezwaar dient te worden beslist met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zijn ten tijde van de beslissing op bezwaar. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat op dat tijdstip de dienstverbanden met eerder genoemde werkgevers met ingang van respectievelijk 1 september 2002 en 30 juni 2002 waren beëindigd. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellante vanaf de datum waarop haar dienstverbanden waren beëindigd tot de doelgroep van artikel 22 van de Wet Rea, te weten de arbeidsgehandicapte niet-werknemers, behoorde.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet Rea kan gedaagde aan de arbeidsgehandicapte bedoeld in artikel 10 van die wet voorzieningen toekennen die strekken tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid bevorderen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid in ieder geval worden verstaan:
a. scholing of opleiding;
b. (…).
De Raad merkt op dat in ’s Raads jurisprudentie, onder meer gepubliceerd in USZ 2003/60, besloten ligt dat vergoeding van de kosten, samenhangend met een opleiding, als voorziening in de zin van deze bepaling in beginsel slechts aan de orde kan komen als daarvan met een redelijke mate van zekerheid valt te verwachten dat daarmee een adequate compensatie kan worden verkregen voor het door de handicap veroorzaakte of dreigende verlies aan verdiencapaciteit.
In het licht van voormeld vereiste is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een Schoevers opleiding administratief of grafische richting. Uit de in het dossier aanwezige medische en arbeidskundige stukken, waaronder de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Visser en de (bezwaar) arbeidsdeskundigen Van der Molen en Westerman, welke mede in het kader van een onderzoek naar de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd zijn opgesteld, leidt de Raad af dat appellante ondanks haar astma bronchiale, drukurticaria en atopische allergie en de hierdoor aanwezige beperkingen in staat werd geacht, om de in het kader van de vaststelling van haar theoretische verdiencapaciteit geduide functies alsmede passend schoonmaakwerk te verrichten. Met het verrichten van de geduide functies of een passende schoonmaakfunctie werd appellante in staat geacht een dusdanig inkomen te verwerven dat er geen sprake is van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. Tegen het besluit van 9 juli 2001 waarbij aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per einde wachttijd is geweigerd, heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop en op het feit dat namens appellante niet aannemelijk is gemaakt dat zij niet in staat is aangepast schoonmaakwerk te verrichten, is de Raad van oordeel dat gedaagde, mede gelet op eerder genoemde jurisprudentie, terecht afwijzend op appellantes aanvraag van 29 oktober 2001 heeft beslist.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.