ECLI:NL:CRVB:2005:AU8959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/195 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van medisch onderzoek zonder duidelijke afwijkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante, die zich ziek had gemeld wegens rugklachten. Appellante, die als uitzendkracht werkte, had zich per 2 januari 2002 ziek gemeld. Na een onderzoek door verzekeringsarts L. Koobs op 19 maart 2002, werd vastgesteld dat er geen duidelijke afwijkingen waren en werd appellante per 20 maart 2002 niet langer arbeidsongeschikt geacht. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 15 december 2003.

Appellante ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.C.R. Molenaar. Tijdens de zitting op 16 november 2005 werd het beroep behandeld. De Raad ontving ook een advies van verzekeringsarts S.R. van der Boom, maar vond onvoldoende reden om de eerdere bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad concludeerde dat de betrokken verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de klachten van appellante en dat er geen medische gronden waren om haar arbeidsongeschiktheid te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De Raad benadrukte dat de beslissing om geen ziekengeld toe te kennen goed onderbouwd was en dat de eerdere onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De grief van appellante over de hoogte van de ziekengeld-uitkering werd als niet relevant voor deze procedure beschouwd, aangezien het bestreden besluit enkel betrekking had op de weigering van uitkering per 20 maart 2002.

Uitspraak

04/195 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 24 juli 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van Ziektewet (ZW)
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 15 december 2003 (AWB 02/3935 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 28 september 2005 nadere inlichtingen verstrekt.
De gemachtigde van appellante heeft de Raad een advies d.d. 10 oktober 2005 van verzekeringsarts S.R. van der Boom doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 2005, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Molenaar voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A.A. Anandbahadour, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft als uitzendkracht gewerkt bij een project, waar zij was belast met het bekabelen van apparatuur met glasvezelkabels.
Zij heeft zich, na eerdere ziekmeldingen en hersteldverklaringen, per 2 januari 2002 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens rugklachten. Terzake van dit ziektegeval is appellante op 19 maart 2002 gezien door verzekeringsarts L. Koobs, die bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen vaststelde en appellante per 20 maart 2002 niet langer arbeidsongeschikt achtte.
Bij besluit van 19 maart 2002 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van 20 maart 2002 geen ziekengeld meer toegekend.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan gezien door bezwaarverzekeringarts W. Ruitenberg. Deze heeft blijkens het terzake uitgebrachte rapport van 15 juli 2002 aanvullend lichamelijk onderzoek verricht en daarbij geen aanwijzingen gevonden voor objectiveerbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Gelet op het door een bezwaararbeidsdeskundige uitgebrachte rapport van 11 juli 2002, waarin de aard van het werk en de daaraan verbonden belastende factoren worden besproken, achtte de bezwaarverzekeringsarts appellante niet ongeschikt voor dit werk.
Bij besluit van 24 juli 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij beslissende betekenis toegekend aan de onderzoeksbevindingen van de betrokken (bezwaar)verzekeringsarts.
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. In het in hoger beroep overgelegde advies van verzekeringsarts S.R. van der Boom ziet de Raad onvoldoende grond om de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Uit het Afschrift Medische Kaart blijkt dat de primaire verzekeringsarts zorgvuldig aandacht heeft besteed aan de door appellante geuite pijnklachten en op verantwoorde wijze de conclusie heeft getrokken dat daaruit geen beperkingen voorvloeien waardoor appellante arbeidsongeschikt zou zijn. Dat een en ander in korte bewoordingen is genoteerd neemt naar het oordeel van de Raad niet weg dat hier een voldoende zorgvuldig onderzoek is ingesteld. Ook de door de bezwaarverzekeringsarts in diens rapport van 15 juli 2002 getrokken conclusie acht de Raad, gelet op de weerge-geven bevindingen bij onderzoek, voldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad hebben de beide verzekeringsartsen dan ook een alleszins verantwoord onderzoek gedaan naar de stoornissen en beperkingen van appellante, zodat niet valt in te zien dat hier de Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium is geschonden.
De grief van appellante gericht tegen de hoogte van de aan haar toegekende ziekengeld-uitkering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 19 maart 2002 gaat de omvang van dit geding te buiten. Het bestreden besluit betreft immers slechts de weigering van uitkering per 20 maart 2002.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
MH