ECLI:NL:CRVB:2005:AU8948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5929 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit over arbeidsongeschiktheid en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf werd behandeld. Appellante ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet en stelde arbeidsongeschikt te zijn door fibromyalgie. Gedaagde had een onderzoek laten uitvoeren door Agens B.V. om te bepalen of appellante als arbeidsgehandicapte kon worden aangemerkt. Appellante was het niet eens met de uitkomsten van dit onderzoek en had verzocht om een afschrift van de beoordeling. Na een aantal correspondenties en een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, omdat gedaagde met een ander besluit had voldaan aan de aanvraag van appellante.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat gedaagde niet alleen het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit had moeten gegrond verklaren, maar ook een reëel besluit op de aanvraag van appellante had moeten nemen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van gedaagde, en droeg gedaagde op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad oordeelde verder dat de kosten die appellante had gemaakt in verband met het bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze niet voldeden aan de eisen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om een reëel besluit te nemen op aanvragen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5929 REA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 september 2004, reg.nr. AWB 03/1313 REA.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft daarop bij brief van 23 februari 2005 gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 2 november 2005, waar partijen - met schriftelijke kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante ontving ten tijde van belang een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Zij stelt arbeidsongeschikt te zijn wegens fibromyalgie. Gedaagde heeft Agens B.V. opdracht verleend om te onderzoeken of appellante kan worden aangemerkt als arbeidsgehandicapte als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Blijkens het verslag van het onderzoek van 28 augustus 2003 heeft appellante op 14 april 2003 gesproken met een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De bevindingen van het onderzoek zijn door een werkadviseur van Agens B.V. op 19 mei 2003 met appellante besproken. Appellante heeft daarbij aangegeven het niet eens te zijn met de inhoud van de beoordeling. Voorts heeft zij aangegeven Agens B.V. niet te willen machtigen om de uitkomst van de beoordeling aan gedaagde ter hand te stellen. Bij brief van 16 april 2003 heeft appellante gedaagde verzocht om haar binnen tien dagen een afschrift toe te zenden van hetgeen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hem ter hand stellen. Bij brief van 23 mei 2003 heeft appellante aan gedaagde bericht dat zij bereid is mee te werken aan een terugkeer naar de arbeidsmarkt, maar dat zij hiervoor de gangbare weg wil bewandelen. Daarom wacht zij de beschikking in het kader van de Wet REA af. Bij brief van 28 juni 2003 heeft appellante aan gedaagde meegedeeld dat de termijn voor het nemen van een beslissing is overschreden.
Appellante heeft bij brief van 18 juli 2003 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit over haar beoordeling in het kader van de Wet REA. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling als bezwaar doorgezonden naar gedaagde.
Bij besluit van 14 oktober 2003, verzonden op 16 oktober 2003, (besluit 1) heeft het gedaagde het bezwaar gegrond verklaard op de grond dat de beslistermijn is overschreden. Gedaagde heeft het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen.
Bij separaat besluit van 14 oktober 2003, verzonden op 16 oktober 2003, (besluit 2) heeft gedaagde bepaald dat appellante niet wordt ontheven van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw bedoelde arbeidsverplichtingen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld of bij appellante objectiveerbare beperkingen bestaan die haar inschakeling in de arbeid belemmeren. Reden hiervoor is dat zij geen toestemming heeft gegeven om de resultaten van de REA-beoordeling aan gedaagde beschikbaar te stellen. Het beroep tegen besluit 2 heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 juni 2005, reg.nr. 04/564 REA ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 in de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat gedaagde door middel van besluit 2 de door appellante verzochte beschikking heeft gegeven, zodat appellante geen belang meer heeft bij de vraag of laatstgenoemd besluit tijdig is genomen. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat appellante op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden. Over de proceskosten heeft zij overwogen dat de opgevoerde posten, gezien de limitatieve opsomming in het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat gedaagde is uitgegaan van een verkeerde datum door ervan uit te gaan dat zij op 23 mei 2003 een beschikking over de status van arbeidsgehandicapte heeft aangevraagd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij die aanvraag al op 14 april 2003, dan wel 8 april 2003, heeft gedaan. Verder is aangevoerd dat zij nog altijd geen mogelijkheid heeft gehad om bezwaar te maken tegen de REA-beoordeling omdat besluit 2 geen beschikking in het kader van de Wet REA is. Zij meent recht te hebben op vergoeding van proceskosten, te weten porto-, kopieer- en telefoonkosten, kosten van schrijfwaren en naslagwerk, alsmede kosten van het gebruik van internet, omdat gedaagde verwijtbaar heeft gehandeld. De in het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kostenposten zijn naar haar mening niet limitatief bedoeld. Verder stelt zij zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig is omdat deze niet is ondertekend. Tenslotte heeft zij er bezwaar tegen dat zij na de zitting van 20 juli 2004 bijna elf weken heeft moeten wachten op een afschrift van de uitspraak.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij het in besluit 1 neergelegde standpunt. Aangevoerd is dat appellante geen procesbelang heeft bij beoordeling van het hoger beroep tegen besluit 1 nu besluit 2 genomen is. Over de proceskosten is naar voren gebracht dat het niet tijdig beslissen niet aan gedaagde kan worden verweten nu dit aan de handelwijze van appellante moet worden toegeschreven en voorts dat de opgevoerde posten onder het Besluit proceskostenbestuursrecht niet tot vergoeding kunnen leiden.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 2, derde lid, van de Wet REA, voor zover hier van belang, bepaalt dat in die wet onder arbeidsgehandicapte tevens wordt verstaan de persoon ten aanzien van wie op grond van een medisch-arbeidskundige beoordeling is vastgesteld, dat hij in verband met ziekte of gebrek een belemmering heeft bij het verkrijgen of verrichten van arbeid. Artikel 3, tweede lid, van de Wet REA, voor zover hier van belang, houdt in dat deze vaststelling voor een persoon die uitsluitend recht heeft op een uitkering op grond van de Abw geschiedt door het gemeentebestuur van de gemeente, waarin die persoon woonachtig is.
Artikel 107, eerste lid, van de Abw, voor zover hiervan belang, bepaalt dat burgemeester en wethouders kunnen besluiten om de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
De Raad is van oordeel dat in deze bepalingen besloten ligt dat een besluit omtrent de vaststelling of een persoon al dan niet als arbeidsgehandicapte moet worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet REA, gezien het eigen toetsingskader, niet op één lijn kan worden gesteld met een besluit omtrent het al dan niet verlenen van ontheffing, als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van de Abw, van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw bedoelde verplichtingen.
Hieruit volgt dat, anders dan gedaagde en de rechtbank hebben aangenomen, dat besluit 2 niet kan worden aangemerkt als het reële besluit op de aanvraag van appellante om een beschikking te geven over haar REA-beoordeling. Dit betekent tevens dat de rechtbank het beroep van appellante tegen de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens ontbrekend procesbelang. Het belang van appellante was en is immers hierin gelegen dat in weerwil van de gegrondverklaring van haar bezwaar nog altijd geen besluit over de REA-status van appellante is genomen.
De Raad is van oordeel dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meebrengt dat een bestuursorgaan er niet mee kan volstaan het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een primair besluit gegrond te verklaren op de grond dat niet tijdig op de aanvraag is beslist, maar dat tevens een besluit op de aanvraag genomen moet worden.
De Raad stelt verder vast dat de rechtbank het beroep eveneens niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover dit gericht is tegen de weigering van gedaagde om de proceskosten te vergoeden die appellante stelt in verband met het bezwaar te hebben gemaakt. De Raad is van oordeel dat het dictum van de aangevallen uitspraak in zoverre niet strookt met de overwegingen van de rechtbank waarin de gestelde aanspraak op vergoeding van proceskosten inhoudelijk is beoordeeld. Wat die inhoudelijke overwegingen betreft heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de enkele wens om voor vergoeding van proceskosten in aanmerking te komen onvoldoende aanleiding vormt om een inhoudelijke behandeling van het beroep te kunnen rechtvaardigen. De Raad is van oordeel dat zulk een inhoudelijke beoordeling wel gerechtvaardigd is indien het beroep gericht is tegen de in een besluit op bezwaar genomen beslissing om in de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten niet of niet geheel te vergoeden.
Met betrekking tot de in verband met het bezwaar gemaakte proceskosten overweegt de Raad dat de door appellante opgevoerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu het geen posten betreft die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor toewijzing vatbaar zijn. De grief van appellante dat de opsomming in artikel 1 van dit Besluit niet limitatief bedoeld is wordt verworpen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 13 december 1996, gepubliceerd in JB 1997/48.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor besluit 1 voor zover het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit daarin gegrond is verklaard zonder een reëel besluit te nemen. Gedaagde zal een nieuw besluiten moeten nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
Gezien het vorenstaande behoeven de grieven appellante over de ondertekening van de aangevallen uitspraak en de termijn waarbinnen deze uitspraak is gedaan geen bespreking.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond voor zover het betreft het niet tijdig nemen van een besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond voor zover het de weigering van gedaagde betreft om de proceskosten te vergoeden;
Bepaalt dat de gemeente Ooststellingwerf het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,-- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.