[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas.
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 december 2003, reg.nr. AWB 02/1087.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te ’s-Gravenhage.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 3 september 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding op 28 september 2000 van een sociaal rechercheur dat appellant voor een bedrag van f 1.800,-- per maand een bedrijfspand huurt en dat hij ingeschreven staat bij Kamer van Koophandel, is de betaling van de bijstand met ingang van 28 september 2000 geblokkeerd en heeft gedaagde een nader onderzoek laten instellen.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 28 september 2000 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 8 maart 2001 een aantal gegevens over te leggen.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 3 september 1999 ingetrokken en de over de periode van 3 september 1999 tot 28 september 2000 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2001 en de bezwaren tegen het besluit van 10 april 2001 ongegrond verklaard bij besluiten van 6 juni 2001 respectievelijk 12 juli 2001.
Nadat de rechtbank, bij uitspraak van 17 mei 2002, de beroepen tegen de hierbovenge-noemde besluiten op bezwaar gegrond had verklaard en deze besluiten had vernietigd, heeft gedaagde op 5 november 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2001 en de bezwaren tegen het besluit van 10 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft bij besluit van 10 april 2001 het recht op bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 3 september 1999. In dit besluit wordt niet met zoveel woorden aangeduid over welke periode de intrekking zich uitstrekt. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 28 juni 2005, LJN AT8526, bestrijkt de intrekking in een dergelijk geval de periode van de ingangsdatum van de intrekking, in dit geval 3 september 1999, tot en met de datum van het primaire besluit, 10 april 2001.
Aangezien gedaagde, nadat was besloten tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 28 september 2000, bij besluit van 10 april 2001 het recht op bijstand heeft ingetrokken, en deze intrekking, zoals de Raad hierboven heeft overwogen, de periode van 3 september 1999 tot en met 10 april 2001 bestrijkt, en derhalve de periode geduren-de welke het recht op bijstand is opgeschort omvat, zal de Raad eerst de intrekking beoordelen.
Tussen partijen is niet in geding, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant niet alleen begin september 1999 bij het aanvragen van bijstand, maar ook na de toekenning van de bijstand, de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt de schending van de op een belanghebbende rustende inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van het recht op bijstand, indien door die schending het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of met betrekking tot de periode van 3 september 1999 tot en met 10 april 2001 gezegd kan worden dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw niet kan worden vastgesteld of appellant in omstandigheden verkeerde dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Appellant heeft gesteld dat hij weliswaar bij zijn aanvraag niet gemeld heeft dat hij als bestuurder en enig directeur van een buitenlandse vennootschap genaamd [naam bedrijf] stond ingeschreven, maar dat dit gegeven niet relevant is, omdat het slechts een slapende onderneming betrof. Bovendien kan volgens appellant uit het feit dat op zijn naam, dan wel op naam van [naam bedrijf] auto’s geregistreerd stonden en uit het feit dat op naam van deze onderneming per 1 mei 2000 bij wijze van vriendendienst een bedrijfsruimte was gehuurd voor een derde, die de bedrijfsruimte niet op eigen naam had kunnen huren, niet geconcludeerd worden dat hij ten tijde in geding werkzaamheden als zelfstandig ondernemer heeft verricht waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
De Raad stelt vast dat appellant naar aanleiding van vragen van gedaagde in de loop van de procedure een aantal gegevens heeft overgelegd en, deels uiteenlopende, verklaringen heeft gegeven voor zijn handelwijze. Uit deze gegevens en de overige gedingstukken blijkt dat ook tijdens de periode in geding meerdere auto’s die op naam van appellant en/of de onderneming geregistreerd stonden, zijn overgedragen aan derden. De Raad is van oordeel dat uit de verklaring die appellant daarover heeft afgelegd, anders dan appellant wil doen voorkomen, kan worden opgemaakt dat een aantal van deze auto’s op het moment van de overdracht nog een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde. Eveneens stelt de Raad vast dat appellant ook nadat hem bijstand is toegekend de relatief dure autoverzekering, waarop volgens appellant maximaal 7 auto’s verzekerd konden zijn, op eigen naam heeft aangehouden. Dat appellant van de transacties geen administratie heeft bijgehouden en dat hij evenmin kan aantonen wat er met andere auto’s die op zijn naam of op naam van de onderneming geregistreerd stonden, is gebeurd, komt voor risico van appellant.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het voorgaande dat appellant niet alleen in het verleden maar ook nog ten tijde in geding gehandeld heeft in auto’s. Appellant is er bovendien niet in geslaagd om duidelijkheid te verschaffen over de aard en omvang van zijn activiteiten. Daarbij komt dat appellant evenmin heeft aangetoond waartoe hij een bedrag van f 12.000,-- heeft aangewend dat hij had opgenomen bij het opheffen van een spaarrekening bij de Rabobank op 2 juni 1999, derhalve niet lang voordat hij een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant in de in geding zijnde periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Dit wordt niet anders door het gegeven dat appellant, anders dan hij bij de aanvraag om bijstand heeft vermeld, wel een aantal schulden had en dat de Belastingdienst particulieren/ondernemingen naar aanleiding van een ingesteld onderzoek op 2 maart 2001 heeft besloten om aan appellant over de jaren 1998 tot en met 2000 geen aanslagen op te leggen. Nu appellant over die jaren nooit aangifte heeft gedaan, houden deze besluiten van de Belastingdienst in wezen niet meer in dan dat bij de fiscus geen omzet bekend is over die jaren en geeft dit geen uitsluitsel omtrent de vraag of desondanks door appellant werkzaamheden zijn verricht. Ook het feit dat uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat appellant sedert 2 november 2000 niet meer als bestuurder/directeur van de [naam bedrijf] staat geregistreerd en dat deze onderneming met ingang van 31 december 2000 is opgeheven, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Nu de Raad heeft geoordeeld dat gedaagde terecht is overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 3 september 1999 tot en met 10 april 2001, kan een beoordeling van de vraag of gedaagde het recht op bijstand met ingang van 28 september 2000 terecht heeft opgeschort achterwege blijven.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 september 1999 tot 28 september 2000 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.