de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 3 mei 2002 is gedaagde vanwege appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan haar met ingang van 6 mei 2002 geen ziekengeld meer is toegekend.
Bij besluit van 23 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van gedaagde tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 31 oktober 2003 (SBR 02/2142) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Appellant is op bij beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. A.J.Kiela, advocaat te Amersfoort, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. Jurg, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kiela.
De Raad gaat uit van de feiten en omstandighden die in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven:
“Eiseres, geboren 17 december 1961, was laatstelijk fulltime werkzaam via uitzendbureau Dactylo als productiemedewerkster in een kippenslachterij. Als gevolg van linker schouderklachten is eiseres op 24 augustus 1999 uitgevallen voor haar werkzaamheden.
Na lichamelijk onderzoek en na ontvangst van informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts op 6 juli 2000 vastgesteld dat eiseres per einde wachttijd beperkt belastbaar is. Haar beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in het belastbaarheidspatroon van 6 juli 2000.
Op basis van het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 12 juli 2000 eiseres ongeschikt geacht voor haar eigen werk als productiemedewerkster in een kippenslachterij. De arbeidsdeskundige acht eiseres wel geschikt voor een viertal andere functies, namelijk samensteller van metaalproducten (fb-code 8463), metaalperser-bediende (fb-code 8364), verspener (fb-code 6231) en medewerker vul- en stikwerk (fb-code 7965). Met de middelste van de drie hoogst betaalde functies zou eiseres 11% minder verdienen dan zij als (gezonde) productiemedewerkster zou hebben verdiend. Met ingang van 21 augustus 2000 heeft verweerder eiseres dan ook een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Eiseres heeft sedertdien een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
Op 9 oktober 2000 heeft eiseres zich in verband met een operatie aan de linker schouder vanuit de WW ziek gemeld, waarna zij tot 1 juni 2001 ziekengeld heeft ontvangen.
Op 20 augustus 2001 heeft eiseres zich als gevolg van pijnklachten aan beide schouders en rug vanuit de WW-situatie ziek gemeld.
Na ontvangst van informatie van neuroloog R. Bijlsma heeft de verzekeringsarts een expertise aangevraagd bij orthopaedisch chirurg A.J.J. Marissen.
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft verweerder meegedeeld dat eiseres op en na
6 mei 2002 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van de geduide functies die haar door de arbeidsdeskundige in juli 2000 zijn meegedeeld en daarom met ingang van genoemde datum geen recht heeft op ziekengeld.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar ingesteld. In dit verband heeft eiseres op 29 mei 2002 het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts bezocht. Tevens heeft de bewaarverzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend specialisten van eiseres, neurochirurg A. van der Zwan en orthopaedisch chirurg M. van der List. Naar aanleiding van een door (gemachtigde van) eiseres opgestelde vragenlijst hebben de fysiotherapeut en de huisarts tevens informatie aan verweerder verstrekt. Op basis van eigen onderzoek, dossierstudie en de van de behandelend sector ontvangen informatie is de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn rapportage van 23 augustus 2002 van mening dat er geen nieuwe medisch aspecten naar voren zijn gekomen, zodat eiseres onveranderd in staat is om de destijds geduide functies te verrichten.
Op basis van deze rapportage heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.”
De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, omdat gedaagde naar het oordeel van de rechtbank de omvang van de klachten van gedaagde, gelet op de beschikbare medische gegevens, op en na 6 mei 2002 onvoldoende heeft gewogen. Daartoe heeft de rechtbank met name van belang geacht dat de behandelend neurochirurg dr. A. van der Zwan op 21 juni 2002 bij appellante een hernia in de lage rug had geconstateerd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank verband kon houden met de rugklachten van gedaagde op 6 mei 2002. De rechtbank achtte in de informatie van voornoemde neurochirurg geen steun aanwezig voor het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt dat er wel gerede twijfel was of er een verband bestond tussen de gevonden hernia en de klachten van gedaagde.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft ter onderbouwing van zijn grieven een nader rapport van 3 december 2003 van bezwaarverzekeringsarts Y. van der Voort ingebracht. Deze verzekeringsarts heeft aangevoerd dat bij een hernia sprake kan zijn van een beklemming van een zenuw, hetgeen uitstralende pijn in een van de benen kan geven of andere neurologische klachten, maar dat een hernia geen lage rugklachten geeft. Naar de mening van deze verzekeringsarts is dan ook de opmerking van neuroloog R. Bijlsma in diens brief van 10 januari 2002, inhoudende dat er twijfel is tussen de röntgenbevindigen en de klachten van belanghebbende, zeer plausibel.
De Raad ziet deze grieven doel treffen.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het van de zijde van appellant ingestelde onderzoek onzorgvuldig is geweest. De door de primaire verzekeringsarts geraadpleegde orthopedisch chirurg A.J.J. Marissen heeft in zijn rapport van 14 maart 2002 gemotiveerd uiteengezet, dat gedaagde vanwege haar schouder- en rugklachten niet in een koude omgeving diende te werken, daar de klachten toch grotendeels waren te herleiden naar capsulogene en myogene pijn. Zij diende schouderbelastende arbeid, zoals heffen boven 90º, en zwaar rugbelastend werk te vermijden. De primaire verzekeringsarts heeft vervolgens - naar het oordeel van de Raad op goede gronden - geconcludeerd dat gedaagde geschikt moest worden geacht voor de haar in het verleden voorgehouden functies, die als schouder- en rugsparend zijn aan te merken.
Voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft in een op 23 augustus 2002 uitgebracht rapport op grond van haar onderzoeksbevindingen uiteengezet dat de informatie van voornoemde neurochirurg geen reden gaf voor een ander standpunt. In aanmerking genomen dat neuroloog Bijlsma in zijn brief van 10 januari 2002 reeds in twijfel had getrokken of er wel een directe harde relatie is tussen de röntgenbevindigen en de klachten van gedaagde, acht de Raad ook dit standpunt niet van grond ontbloot.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P.van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.