ECLI:NL:CRVB:2005:AU8867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1980 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling dagloon en vergoeding wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 13 maart 2003 het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het Uitvoeringsinstituut vernietigd. Dit besluit betrof de weigering om wettelijke rente te vergoeden over een nabetaling van het dagloon. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij het besluit van 1 maart 1994, dat de dagloonvaststelling betrof, als onrechtmatig werd erkend door de appellant. Echter, de Raad oordeelt dat gedaagde niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de rechtsmiddelen die hem ter beschikking stonden om het onrechtmatige besluit aan te vechten. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de schade die gedaagde heeft geleden, volledig aan hem kan worden toegerekend. De Raad stelt dat het niet onbillijk is dat de vergoedingsplicht van het Uitvoeringsinstituut geheel vervalt, omdat gedaagde zelf verantwoordelijk is voor het niet tijdig indienen van een bezwaar. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, zonder dat er termen zijn voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/1980 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 maart 2003, kenmerk 02/1339.
Namens gedaagde heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend en bij brief van 29 april 2005 heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, het verweer nader toegelicht.
Het geding is, gevoegd met een aantal vergelijkbare zaken, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005. Namens appellant zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. L. Bosma, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde -zoals aangekondigd- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde werkte tot en met 31 december 1993 in dienst van NedCar Production B.V. (hierna: NedCar) te Born.
Bij besluit van 1 maart 1994 heeft appellant met ingang van 3 januari 1994 aan gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 167,75. In dit besluit heeft gedaagde berust.
Bij brief van 14 juni 2002 is namens gedaagde verzocht bij de berekening van het dagloon alsnog rekening te houden met de aan gedaagde betaalde reiskostenvergoeding buitenland, pensionkostentoeslag, zes extra reisdagen en extra vakantiedagen, waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van
22 juli 2002 heeft appellant het WW-dagloon van gedaagde met ingang van 3 januari 1994 alsnog vastgesteld op € 80,16.
Bij besluit van 29 juli 2002 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat geen wettelijke rente zal worden vergoed over de uit hoofde van het besluit van 22 juli 2002 verrichte nabetaling. De reden hiervoor is dat de eerste dagloonvaststelling niet evident onjuist is geweest. Bij besluit op bezwaar van 29 augustus 2002 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten van 22 juli 2002 en 29 juli 2002 ongegrond verklaard. Ten aanzien van laatstgenoemd besluit is daarbij overwogen dat niet gezegd kan worden dat het besluit van 1 maart 1994 onrechtmatig was.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Nu appellant het besluit van 1 maart 1994 niet handhaaft moet dat besluit als onrechtmatig worden aangemerkt, waarmee ook de schuld en causaliteit is komen vast te staan. Ingaande 1 februari 1994 is appellant gehouden wettelijke rente te vergoeden.
Appellant heeft in hoger beroep erkend dat het besluit van 1 maart 1994 onrechtmatig was. Volgens appellant dienen de gevolgen van de onrechtmatigheid van het besluit van 1 maart 1994 echter veeleer voor risico van gedaagde te komen. Naar ook ter zitting is verdedigd acht appellant daartoe doorslaggevend het feit dat gedaagde zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt en akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling.
De Raad overweegt als volgt.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Naar constante jurisprudentie van de Raad - zie onder meer de uitspraak van deze Raad van 24 februari 1998, LJN AA8776, AB 1998, 177 - is met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan gegeven. Dit betekent dat op appellant in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Gedaagde heeft naar uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt ten aanzien van het onrechtmatige toekenningsbesluit van 1 maart 1994 niet tijdig gebruik gemaakt van het daartegen openstaande rechtsmiddel. Dit rechtsmiddel is speciaal gegeven om onrechtmatige besluiten te redresseren en opent daartoe zonodig de weg naar de onafhankelijke bestuursrechter. Een tijdige gebruikmaking van dat rechtsmiddel had in redelijkheid van hem kunnen worden verwacht. Dit brengt in het licht van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek mee dat de schade van gedaagde volledig het gevolg is van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend, nu hij niet heeft gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De Raad is van oordeel dat het onder deze omstandigheden niet onbillijk is dat de vergoedingsplicht van appellant geheel vervalt.
Het voorgaande klemt temeer nu gedaagde destijds de controle op de dagloongegevens, waarover ook hij beschikte, heeft verzaakt. Eerst in 2002 heeft gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 1 maart 1994, in welk verzoek appellant -met terugwerkende kracht- heeft ingestemd.
Het bestreden besluit waarbij appellant heeft geweigerd de gevraagde (vertragings)schade in de vorm van toekenning van wettelijke rente te vergoeden, houdt dus stand.
Gelet op het vorenoverwogene concludeert de Raad dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep ongegrond verklaren. Voor vergoeding van proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
MvK13125