[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Stichting Centrale Zorgverzekeraars Groep, Ziekenfonds, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 december 2002, reg.nr. AWB 02/2205, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2005, waar appellante - met voorafgaande kennisgeving - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.T.K. Staffhorst, werkzaam bij gedaagde.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellante, die verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw), heeft hoofdpijn-, nek- en rugklachten en heeft zich in verband daarmee onder behandeling gesteld van neurologen en een orthopaedisch chirurg. Op 9 november 2000 heeft zij
drs. W.S. Zeegers, orthopedisch chirurg in de Alpha Klinik te München (Duitsland), geconsulteerd die als diagnosen heeft gesteld HNP C5-6 en discopathie L4-5. Op 15 november 2000 heeft de huisarts van appellante verzocht om toestemming voor behandeling in de Alpha Klinik te München.
Gedaagde heeft deze aanvraag bij primair besluit van 6 december 2000 afgewezen.
Op 23 januari 2001 heeft appellante een endoscopische hernia-operatie op cervicaal niveau (C5-6) ondergaan in de Alpha Klinik te München.
Het College voor zorgverzekeringen (CvZ) heeft op 4 februari 2002 schriftelijk advies uitgebracht. Volgens het CvZ kan een endoscopische operatie van cervicale hernia en het aanbrengen van een discusprothese niet worden aangemerkt als een gebruikelijke behandeling zodat geen recht bestaat op vergoeding daarvan. Evenmin bestaat aanspraak op vergoeding op grond van artikel 22 van de Verordening (EEG), nr. 1408/71.
Bij besluit op bezwaar van 22 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2000 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Het besluit van 22 juli 2002 berust op het standpunt dat het uitvoeren van een endoscopische hernia-operatie en het plaatsen van een discusprothese niet gebruikelijk is in de kring van de beroepsgenoten zodat deze behandelingen niet kunnen worden aangemerkt als verstrekking als bedoeld in de Zfw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juli 2002 ongegrond verklaard. Zij heeft onder verwijzing naar artikel 8 van de Zfw, de artikelen 12 en 13 van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (Vb) en het arrest van 12 juli 2001 in de zaak Geraerts-Smits en Peerbooms van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) geoordeeld dat vergoeding c.q. toestemming terecht is geweigerd op de grond dat het uitvoeren van een endoscopische hernia-operatie en het plaatsen van een discusprothese geen gebruikelijke behandelingen en mitsdien geen verstrekking als bedoeld in de Zfw zijn.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Bij het beroepschrift van 10 februari 2003 is, onder verwijzing naar het inmiddels door het CvZ ingenomen standpunt terzake van de gebruikelijkheid van de endoscopische rughernia-operatie, gesteld dat de bij haar uitgevoerde endoscopische nekhernia-operatie en het aanbrengen van een discusprothese als gebruikelijke behandelingen moeten worden aangemerkt.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij haar in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of gedaagde zich bij het besluit van 22 juli 2002 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het uitvoeren van een endoscopische operatie van een cervicale hernia en het plaatsen van een discusprothese niet behoort tot de geneeskundige hulp die in de kring van beroepsgenoten gebruikelijk is.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Voor wat betreft het aanbrengen van de discusprothese verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 29 december 2004, gepubliceerd in onder meer RSV 2005, 101.
In deze uitspraken is de Raad onder verwijzing naar relevante regelgeving, het arrest van het HvJ van 12 juli 2001, reg.nr. C-157/99, de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in die zaken tot het oordeel gekomen dat het aanbrengen van een discusprothese ten tijde daar in geding in de internationale wetenschap nog niet zodanig was beproefd en deugdelijk bevonden dat deze behandeling als gebruikelijk in de zin van de Zfw kon worden aangemerkt.
Uit de thans voorhanden zijnde gegevens blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat het plaatsen van een discusprothese ten tijde in dit geding naar de stand van de internationale wetenschap wel voldoende was beproefd en deugdelijk bevonden.
Voor wat betreft de endoscopische operatie van een cervicale hernia is de Raad evenzeer van oordeel dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet blijkt dat deze behandeling ten tijde in geding naar de stand van de internationale wetenschap voldoende was beproefd en deugdelijk bevonden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het door het CvZ in september 2002 ingenomen gewijzigde standpunt met betrekking tot endoscopische hernia-operaties geen betrekking heeft op nekhernia’s.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het plaatsen van een discusprothese en het uitvoeren van een endoscopische operatie van een cervicale hernia ten tijde hier in geding niet kan worden aangemerkt als verstrekking in de zin van de Zfw en dat gedaagde de gevraagde toestemming voor het uitvoeren van deze handelingen dan ook terecht heeft geweigerd. De in hoger beroep aangevoerde, niet nader geadstrueerde, stelling van appellant heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
De grieven van appellante die betrekking hebben op de medische indicatie en op de medische noodzaak om de behandelingen in het buitenland te ondergaan behoeven geen bespreking meer, omdat zij vanwege het niet gebruikelijk zijn van de behandelingen niet tot de gewenste toestemming c.q. vergoeding van kosten kunnen leiden.
Appellante kan evenmin aanspraak ontlenen aan het bepaalde in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71, omdat ingevolge het tweede lid van dat artikel de toestemming voor de gevraagde behandelingen mag worden geweigerd, indien er geen sprake is van een verstrekking ingevolge de Zfw.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit stand houdt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
(get.) B.M. Biever- van Leeuwen.