ECLI:NL:CRVB:2005:AU8831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1565 AAW/WAO + 1568 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Minnelijke schikking en proceskostenveroordeling in hoger beroep inzake uitkeringen AAW en WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2005, ging het om een hoger beroep van verzoeker tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Verzoeker ontving sinds 1979 uitkeringen, die in 1997 door gedaagde werden herzien en gedeeltelijk ingetrokken. Dit leidde tot een terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen. De Raad had eerder in 2001 een besluit van gedaagde vernietigd, omdat inkomsten uit 'zwart' werk niet meegeteld mochten worden bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid.

Tijdens de zitting op 7 oktober 2005, waar verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, werd op initiatief van de Raad een minnelijke schikking bereikt. Partijen kwamen overeen dat het geschil over de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen zou worden beëindigd, waarbij verzoeker een bedrag van € 1.750,- zou terugbetalen aan gedaagde. Verzoeker trok vervolgens zijn hoger beroep in en verzocht de Raad om gedaagde in de proceskosten te veroordelen.

De Raad oordeelde dat, nu het hoger beroep was ingetrokken omdat gedaagde tegemoet was gekomen aan verzoeker, er aanleiding was om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De kosten werden begroot op € 1.610,-, bestaande uit € 966,- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens werd bepaald dat gedaagde het griffierecht aan verzoeker diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal bestuur, met M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in aanwezigheid van griffier J.J.B. van der Putten.

Uitspraak

03/1565 AAW/WAO + 1568 WAO
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht inzake de kosten van het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. INLEIDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Aan verzoeker zijn met ingang van 12 januari 1979 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke vanaf 1 april 1989 werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 15 mei 1997 heeft gedaagde verzoekers uitkering ingevolge de AAW met ingang van 11 maart 1991 ingetrokken en zijn uitkering ingevolge de WAO met ingang van die datum herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 12 februari 1998 heeft gedaagde van verzoeker de ten onrechte aan hem betaalde uitkering ten bedrage van f 43.498,12 (€ 19.252,98) teruggevorderd. Gedaagdes beslissing op bezwaar van 26 maart 1998 is, voorzover daarbij genoemde besluiten zijn gehandhaafd, door de Raad bij zijn uitspraak van 13 juni 2001, nummers 98/6441 ZW, 98/8186 ZW en 99/2475 WAO, vernietigd onder overweging dat inkomsten uit ‘zwart’ verrichte werkzaamheden niet bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking kunnen worden genomen.
Bij beslissingen op bezwaar van 2 mei 2002 heeft gedaagde met toepassing van de artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO verzoekers uitkeringen ingevolge die wetten gedurende een drietal periodes op nihil gesteld en van verzoeker een bedrag van € 4.921,07 (f 10.844,61) teruggevorderd.
Ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.L.E.A. van Zon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, is op initiatief van de Raad een minnelijke schikking tot stand gekomen. Partijen zijn overeengekomen dat het geschil met betrekking tot de toepassing van de artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge deze wetten wordt beëindigd en dat door verzoeker een bedrag van € 1.750,- aan onverschuldigd betaalde uitkering aan gedaagde zal worden terugbetaald. Daarna zal verzoeker jegens gedaagde volledig gekweten zijn.
Verzoeker heeft hierop zijn hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht gedaagde in de proceskosten te veroordelen. Gedaagde heeft zich met betrekking tot dit verzoek gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
II. MOTIVERING
Nu het hoger beroep is ingetrokken omdat gedaagde gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoet gekomen, is er aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-.
Met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht wijst de Raad erop dat gedaagde op grond van artikel 22, vijfde lid van de Beroepswet het griffierecht aan verzoeker dient te vergoeden. Verzoeker kan zich ter zake tot gedaagde wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
BKH