ECLI:NL:CRVB:2005:AU8830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2383 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot vergoeding van proceskosten in hoger beroep inzake WAO

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 3 juni 2005, wordt de veroordeling van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tot vergoeding van proceskosten behandeld. De zaak betreft een hoger beroep dat door de verzoeker, een inwoner van Griekenland, was ingesteld. De verzoeker had zijn hoger beroep ingetrokken na een tegemoetkoming van de gedaagde partij. De gemachtigde van de verzoeker had verzocht om gedaagde in de proceskosten te veroordelen, waarbij een specificatie van de gemaakte kosten was ingediend.

De Raad heeft, op basis van de toestemming van beide partijen, besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad oordeelde dat, nu het hoger beroep was ingetrokken, er aanleiding was om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De kosten werden begroot op € 644,- voor rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor rechtsbijstand in hoger beroep. Daarnaast werden reiskosten van de verzoeker vanuit Griekenland naar Nederland, vervoerskosten in Nederland en verblijfskosten in Nederland in aanmerking genomen, wat leidde tot een totaalbedrag van € 2.318,84 dat gedaagde aan de griffier moest betalen.

De Raad merkte op dat de vergoeding van de eigen bijdrage voor de verleende toevoeging niet kon worden toegewezen, omdat dit niet was voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De verzoeker werd geadviseerd om zich voor de vergoeding van het griffierecht rechtstreeks tot gedaagde te wenden. De Raad oordeelde verder dat de kosten voor de tolk, die door de verzoeker waren gemaakt, ook voor vergoeding in aanmerking kwamen, maar dat deze vergoeding beperkt was tot een forfaitair bedrag, wat resulteerde in een totale vergoeding van € 385,84 voor de tolk.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2383 WAO
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht inzake de kosten van het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], Griekenland, appellant, thans verzoeker,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. INLEIDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inko-men in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorgani-satie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinsti-tuut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale ver-zekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij schrijven van 12 oktober 2004 heeft mr.dr. J.J.H. Post, advocaat te Amersfoort, als gemachtigde van verzoeker het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht gedaagde in de proceskosten te veroordelen, welke proceskosten middels een opgave van de gemaakte kosten door de gemachtigde van appellant zijn gespecificeerd.
Gedaagde heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoeker nog een nadere kostenspecificatie aan de Raad doen toekomen.
Elk der partijen heeft, desgevraagd, schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Nu het hoger beroep is ingetrokken omdat gedaagde aan verzoeker is tegemoet gekomen, is er aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van het geding.
Met betrekking tot de gevraagde proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Wat de veroordeling van een partij tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand drukkende op de voorlopige voorzieningenprocedure betreft, is de Raad van oordeel dat een zodanige veroordeling -gelet op artikel 8:84, vierde lid, van de Awb- uitsluitend in die procedure kan worden uitgesproken. De Raad acht geen wettelijke grondslag aanwezig voor het maken van een uitzondering in een geval als onderhavige, waarin in hoger beroep is komen vast te staan dat het bestreden besluit om inhoudelijke redenen niet in stand kan blijven.
Het staat verzoeker echter vrij om terzake van de door hem verlangde vergoeding van deze kosten een besluit van gedaagde uit te lokken.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker, welke met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Namens verzoeker is voorts verzocht om vergoeding van de gemaakte reis- en verblijfkosten, bestaande uit de reiskosten vanuit Griekenland naar Nederland v.v. voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep, ten bedrage van € 350,-, alsmede gemaakte vervoerskosten in Nederland ten bedrage van € 50,- en de verblijfkosten in Nederland ten bedrage van € 245,-.
Naar het oordeel van de Raad zijn deze kosten -die overigens van de zijde van gedaagde niet zijn bestreden- redelijkerwijs gemaakt en komen zij derhalve voor vergoeding in aanmerking. De specificatie van die kosten bevindt zich onder de gedingstukken. Daaruit is de Raad niet kunnen blijken dat in die opgave de door het Bpb gestelde grenzen zijn overschreden. Derhalve komt een bedrag van € 645,- voor vergoeding in aanmerking.
Met betrekking tot het ingediende verzoek voor vergoeding van de gemaakte kosten voor de tolk ad € 500,- is de Raad, na ontvangst van de specificatie waarin is aangegeven dat dit bedrag is opgebouwd uit 2 uur ter voorbereiding van de zitting en 2,75 uur zitting/wachttijd/nabespreking, van oordeel dat het tijdsbestek van de aangegeven werkzaamheden niet onaannemelijk is te achten en dat verzoeker dienaangaande een vergoeding toekomt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, juncto artikel 2, eerste lid aanhef en onder b, van het Bpb is de vordering slechts toewijsbaar voor het forfaitaire bedrag van € 81,23 per uur, zodat deze vergoeding begroot moet worden op € 385,84.
Met betrekking tot de door appellant gevorderde vergoeding van de eigen bijdrage uit hoofde van de verleende toevoeging overweegt de Raad dat in een bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht een limitatieve opsomming is gegeven van proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden gegeven en dat in vergoeding van de in verband met een afgegeven toevoeging te betalen eigen bijdrage daarbij niet is voorzien.
De Raad merkt tot slot op dat uit het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid, van de Awb en artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat verzoeker zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht rechtstreeks tot gedaagde kan wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot € 2.318,84, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) S. Sweep.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Ssw