ECLI:NL:CRVB:2005:AU8640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5464 WSF, 03/5496 WSF en 03/5497 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van een bericht over studiefinancieringsschuld

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die drie door hem ingestelde beroepen ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep betreft specifiek de beslissing van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, die op 27 september 2002 het bezwaar van appellant tegen een bericht van 6 januari 2002 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit bericht bevatte een overzicht van de schuld van appellant op 1 januari 2002, maar de rechtbank oordeelde dat dit bericht geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, omdat het niet gericht was op rechtsgevolg.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 oktober 2005, waarbij appellant in persoon verscheen en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema. De Raad overwoog dat het bericht van 6 januari 2002 geen besluit bevatte over de terugbetalingsperiode of het al dan niet tenietgaan van de schuld. Hierdoor kon er geen bezwaar op grond van de Awb worden ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat het hoger beroep van appellant geen doel trof.

Appellant had betoogd dat het deel van zijn schuld dat bestond uit een renteloos voorschot per 1 januari 2002 niet meer verschuldigd was en dat dit deel van de schuld van rechtswege was vervallen. Hij verwees naar een eerdere uitspraak van het College van beroep studiefinanciering en stelde dat gedaagde hem onterecht niet-ontvankelijk had verklaard in zijn bezwaren. De Raad concludeerde echter dat het bericht van gedaagde slechts een overzicht gaf van de wijzigingen in de hoogte van de schuld en geen rechtsgevolg had. De rechtbank had de beslissing van gedaagde terecht ongegrond verklaard, en de Raad achtte geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

Uitspraak

03/5464 WSF, 03/5496 WSF en 03/5497 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 6 december 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 september 2003, nrs. 02/1093, 02/1216 en 03/141.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een aantal stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 oktober 2005. Appellant is verschenen in persoon en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Appellant heeft in de periode van september 1980 tot september 1988 Nederlands recht gestudeerd. Appellant heeft studiefinanciering ontvangen.
Bij bericht van 6 januari 2002 heeft gedaagde aan appellant een overzicht van zijn schuld op 1 januari 2002 verstrekt.
Appellant heeft bij brief van 14 januari 2002 tegen dit bericht een bezwaarschrift ingediend.
Bij beslissing van 27 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard onder overweging dat het bericht geen besluit bevat waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar kan worden ingediend.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank drie door appellant ingestelde beroepen, waaronder het door appellant tegen voormeld besluit van 27 september 2002 ingestelde beroep, ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van de drie beroepen. Ter zitting heeft appellant het hoger beroep beperkt tot het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank waarbij zijn beroep gericht tegen meergenoemd besluit van 27 september 2002 ongegrond is verklaard.
Appellant heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat gedaagde bij zijn bericht van 6 januari 2002 heeft miskend dat het deel van de schuld dat bestaat uit het renteloos voorschot, per 1 januari 2002 niet meer verschuldigd is. Naar zijn mening is dit deel van de schuld per 1 januari 2002 van rechtswege vervallen.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een door het College van beroep studiefinanciering op 10 juli 1996, nr. WSF 20676293, te zijnen aanzien gedane uitspraak. Voorts heeft appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Naar zijn mening zijn er van de zijde van gedaagde - met name in een door
mr. C. Bronda namens de directeur van de Informatie Beheer Groep ondertekend, te zijnen aanzien gegeven besluit op bezwaar van 1 juli 1994 - expliciete mededelingen gedaan op grond waarvan hij er op mocht vertrouwen dat zijn schuld in ieder geval per
1 januari 2002 zou zijn vervallen.
De Raad overweegt als volgt.
Het bericht van 6 januari 2002, waarbij aan appellant een overzicht van zijn schuld per
1 januari 2002 is verstrekt, heeft een beperkte strekking.
Met dit bericht heeft gedaagde appellant een overzicht gegeven van hetgeen in 2001 is gewijzigd in de hoogte van de schuld als gevolg van door appellant gedane betalingen en wijzigingen die het gevolg zijn van de bijtelling van rente die verschuldigd is geworden.
In het bericht is dit ook aangegeven. Onder het vetgedrukte kopje ”Waarom dit bericht?” is onder meer vermeld:
” Dit bericht geeft een overzicht van de lening(en) die u hebt ontvangen tijdens uw studie, en de terugbetaling daarvan.”.
Het bericht bevat mitsdien geen op rechtsgevolg gericht besluit ter zake van wijzigingen in het schuldbedrag om andere redenen dan verband houdende met betalingen en bijtellingen in verband met het verschuldigd worden van rente.
Een op rechtsgevolg gericht besluit over (een wijziging in) de terugbetalingsperiode of omtrent het al dan niet tenietgaan van de schuld door het bereiken van het einde van de terugbetalingsperiode bevat het bericht niet.
Nu het bericht van 6 januari 2002 geen besluit bevat omtrent de terugbetalingsperiode of omtrent het al dan niet tenietgaan van de schuld bij het bereiken van het einde van de terugbetalingsperiode kan ter zake van deze onderwerpen geen bezwaar op grond van de Awb tegen het bericht worden ingediend.
Gedaagde heeft appellant mitsdien terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren.
De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing van gedaagde tot niet-ontvankelijkverklaring dan ook terecht ongegrond verklaard.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld omtrent de uitspraak van het College van beroep studiefinanciering kan onder de vorengeschetste omstandigheden niet aan de orde komen. Daargelaten het antwoord op de vraag of in de uitspraak van het College en/of het door mr. Bronda ondertekende besluit van 1 juli 1999 kan worden gelezen hetgeen appellant daarin leest, kan een en ander pas een rol spelen indien een (op rechtsgevolg gericht) besluit ter toets voorligt dat ziet op een (weigering tot) wijziging van de terugbetalingsperiode, dan wel op het al dan niet vervallen zijn van de schuld.
Hetzelfde geldt voor hetgeen appellant heeft gesteld omtrent het vertrouwensbeginsel.
Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel, zodat de uitspraak van de rechtbank voorzover nog aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MR