ECLI:NL:CRVB:2005:AU8629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3292 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de arbeidsongeschiktheid van werknemer van appellante

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2005, staat de juistheid van de vaststelling van arbeidsongeschiktheid van een werknemer van appellante centraal. De werknemer, die in dienst is bij appellante, ontving sinds 25 december 1999 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), vastgesteld op 80% of meer. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door J.H.C. van Dongen, en heeft de gronden van het beroep beperkt tot de stelling dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de zaak op 4 november 2005 behandeld, waarbij zowel appellante als gedaagde aanwezig waren. De Raad heeft overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat gedaagde zich niet op de rapportage van de verzekeringsarts had mogen baseren. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 20 februari 2001 ongegrond is verklaard. De Raad concludeert dat de rapportage van de verzekeringsarts, die tot de conclusie kwam dat de werknemer lijdt aan een omvangrijke psychische problematiek, voldoende onderbouwd is. De Raad heeft vastgesteld dat de argumenten van appellante niet voldoende zijn om de eerdere uitspraak te weerleggen, en bevestigt derhalve de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

03/3292 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft gedaagde aan [werknemer], werknemer van appellante (werknemer), per 25 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 december 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 20 mei 2003 (kenmerk AWB 01/739 WAO) het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft J.H.C. van Dongen, werkzaam bij de Metaalunie, Nederlandse organisatie van ondernemers in het midden- en kleinbedrijf in de metaal, op bij aanvullend beroepschrift van 5 augustus 2003 ingediende gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2005, waar appellante is verschenen bij gemachtigde Van Dongen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij - gelet op de voortgeschreden jurisprudentie van de Raad - van de door haar in hoger beroep ingediende gronden slechts handhaaft de gronden die zien op de in het besluit van gedaagde van 20 februari 2001 neergelegde opvatting dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt is. Zowel deze opvatting, als de wijze waarop deze opvatting is gemotiveerd, acht appellante onjuist.
Appellante heeft aangevoerd dat uit de medische stukken die aan het besluit van gedaagde van 20 februari 2001 ten grondslag liggen niet, althans in ieder geval niet zonder nadere motivering, kan worden opgemaakt dat bij de werknemer sprake is van een zodanig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren dat hij volledig ongeschikt is tot het verrichten van werkzaamheden.
Appellante heeft erop gewezen dat uit een omtrent de werknemer uitgebracht rapport van een psychologische expertise, gedateerd 30 juli 1999, blijkt dat de werknemer tot een aantal relevante activiteiten in staat is.
De Raad overweegt als volgt.
Het besluit van gedaagde van 20 februari 2001 berust op een rapportage van de verzekeringsarts J. Bakker van 6 december 1999.
De verzekeringsarts heeft aanleiding gezien om alvorens tot een opvatting te komen over de medische situatie waarin de werknemer verkeert, hem neuropsychologisch te doen onderzoeken. Dit onderzoek is geschied door de psycholoog drs. J.E.E.A. Mulder en de neuropsycholoog drs. W.E. Meeuwsen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het hiervoor reeds genoemde rapport van 30 juli 1999. In dit rapport wordt tot de conclusie gekomen dat er bij de werknemer sprake is van een omvangrijke psychische problematiek.
De verzekeringsarts Bakker is op basis van dit onderzoek en eigen onderzoek tot de opvatting gekomen dat bij de werknemer sprake is van objectiveerbare psychische afwijkingen op grond waarvan er een indicatie bestaat voor psychiatrische interventie, dat er sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en dat de werknemer per einde wachttijd geen benutbare mogelijkheden heeft.
In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming niet op de rapportage van de verzekeringsarts had mogen baseren.
Appellant stelt weliswaar terecht dat uit de rapportage van de verzekeringsarts en het aan die rapportage ten grondslag liggende rapport van de psycholoog en neuropsycholoog zou kunnen worden opgemaakt dat appellant in staat is tot het verrichten van activiteiten, zodat het op het eerste gezicht minder voor de hand ligt dat sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren, maar niet uit het oog mag worden verloren, dat de verzekeringsarts en de psycholoog alsook de neuropsycholoog van opvatting zijn dat bij de werknemer sprake is van een omvangrijke psychische problematiek.
Juist op basis van deze problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen acht de verzekeringsarts meerbedoeld onvermogen aanwezig.
Hoewel een wat ruimere motivering op het punt van het enerzijds kunnen verrichten van activiteiten en het anderzijds aanwezig zijn van meerbedoeld onvermogen in de rapportage van de verzekeringsarts niet had misstaan, is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van dat de conclusie van die rapportage niet door de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kan worden gedragen.
Evenmin is uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht kunnen blijken dat de rapportage van de verzekeringsarts anderszins gebrekkig of onjuist zou zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat de door appellant ingebrachte gronden niet tot het oordeel kunnen leiden dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 20 februari 2001 ongegrond is verklaard, niet in stand zou kunnen blijven.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2005.
(get.) J.Janssen.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
MR