E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 19 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 03/462 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Den Arend, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als nachtbegeleidster bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever 1) voor 6 uur per week en als assistent-coördinator bij Stichting Slachtofferhulp te Brielle (werkgever 2) voor 27,7 uur per week, toen zij op
26 juli 1991 uitviel wegens psychische klachten. In januari 1992 heeft zij haar werkzaamheden bij werkgever 1 voor 6 uur per week hervat. Per 1 juli 1992 heeft zij zich hersteld gemeld bij werkgever 2, ontslag genomen bij die werkgever en een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij ongedateerde brief heeft de Bedrijfsvereniging voor Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (BVG) appellante gemeld dat aan haar eerder is bericht dat zij bij voortdurende arbeidsongeschiktheid vanaf 24 juli 1992 mogelijk in aanmerking zou kunnen komen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en/of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar dat zij gelet op het feit dat zij per 1 juli 1992 een WW-uitkering heeft aangevraagd daarvoor niet in aanmerking komt.
Aan het dienstverband met werkgever 1 is per 1 oktober 1992 een einde gekomen. Daarna heeft appellante van 1 december 1992 tot 1 december 1993 als begeleidster gewerkt bij de [naam stichting]. Op 4 maart 1996 is appellante in dienst getreden bij een drukkerij, waar zij op 22 april 1996 is uitgevallen wegens psychische klachten. Na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken heeft namens gedaagde de uitvoeringsinstelling GAK Nederland bv (GAK) appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tijdens een heronderzoek en na bestudering van enkele stukken afkomstig van de BVG heeft het GAK het standpunt ingenomen dat achteraf gezien appellante kan worden gezien als een “medische afzakker”, dat appellante vanaf 24 juli 1992 doorlopend 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geweest, dat van een andere maatman moet worden uitgegaan en dat de gevalsbehandeling moet worden overgedragen aan Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (Cadans). Bij brief van 4 mei 2000 heeft Cadans het GAK meegedeeld dat de aan Cadans verbonden verzekeringsarts na bestudering van het dossier tot de conclusie is gekomen dat er vanaf 26 juli 1991 geen periode valt aan te wijzen waarin appellante onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Cadans heeft het dossier van appellante teruggezonden en het GAK verzocht de gevalsbehandeling weer over te nemen.
J.W.M. Lenting, advocaat te Rotterdam, heeft namens appellante bij brief van 17 juli 2001 gedaagde gevraagd terug te komen op de beslissing terzake de hersteldmelding per 1 juli 1992, en ter ondersteuning van die vraag een op haar verzoek uitgebracht rapport van de arts J.W. Bins meegezonden.
Na bestudering van dit verzoek en het rapport van Bins door de verzekeringsarts W.A. Kooijman heeft gedaagde bij besluit van 11 juli 2002 meegedeeld dat de hersteldmelding per 1 juli 1992 onveranderd gehandhaafd blijft. Het bezwaar van appellante tegen de beslissing van 11 juli 2002 heeft gedaagde bij besluit van 3 maart 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het door de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans opgemaakte rapport van 20 januari 2003. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daarbij onder meer het volgende overwogen.
"Tegen de hersteldmelding per 1 juli 1992 is geen beroep ingesteld. Dit besluit is derhalve rechtens onaantastbaar geworden. Verweerder komt de bevoegdheid toe op verzoek van de belanghebbende terug te komen op een onherroepelijk geworden besluit. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst. "
In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat de hersteldmelding per 1 juli 1992 zoals die blijkt uit de hiervoor genoemde ongedateerde brief van de BVG geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en dat daarom de rechtbank zich ten onrechte beperkt heeft tot een marginale toets. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat als die ongedateerde brief van de BVG wel als een besluit moet worden gezien, het op 17 juli 2001 ingediende verzoek om terug te komen van de hersteldmelding per 1 juli 1992 aangemerkt had dienen te worden als een bezwaarschrift tegen het ongedateerde besluit, omdat volgens appellante het ongedateerde besluit een rechtsmiddelen- clausule ontbeert en de termijnoverschrijding haar daarom niet tegengeworpen kan worden. Meer subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank, gelet op de tegenstrijdige standpunten van de diverse artsen, een deskundige had moeten benoemen.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellante is de Raad van oordeel dat de hersteldmelding per 1 juli 1992 geen besluit in de zin van de Awb is. De hersteldmelding is niet afkomstig van een bestuursorgaan, maar van appellante zelf, die daarmee de BVG heeft laten weten geen aanspraak meer te maken op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). In de ongedateerde brief van de BVG valt slechts een beslissing met betrekking tot het recht op AAW/WAO-uitkering te lezen. Uit de vaststelling dat de hersteldmelding geen besluit in de zin van de Awb is, waarbij de Raad in dit verband ter zijde laat dat de Awb op 1 juli 1992 nog niet in werking was getreden, kan niet de conclusie worden getrokken dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot een marginale toets. De, in reactie op het namens appellante ingediende verzoek om terug te komen op de beslissing terzake de hersteldmelding per 1 juli 1992 genomen, beslissing van gedaagde dat de hersteldmelding per 1 juli 1992 onveranderd gehandhaafd blijft, ziet de Raad als een weigering om terug te komen op de beëindiging van het ziekengeld per 1 juli 1992. De beëindiging van het ziekengeld per 1 juli 1992, dat een rechtstreeks gevolg is van de hersteldmelding, is niet vastgelegd in een beslissing, maar is volgens de Raad wel een in rechte onaantastbare beschikking. In het procesrecht voor invoering van de Awb stond ingevolge de Beroepswet beroep open tegen voor beroep vatbare beschikkingen. In de verschillende sociale zekerheidswetten was geregeld over welke onderwerpen zo’n voor beroep vatbare beschikking kon worden aangevraagd en binnen welke termijn. Over de beëindiging van het ziekengeld per 1 juli 1992 is niet binnen de daarvoor destijds geldende termijn een voor beroep vatbare beschikking aangevraagd zodat de beslissing tot beëindiging van het ziekengeld per 1 juli 1992 in rechte onaantastbaar is geworden. Deze overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat ook de subsidiaire stelling van appellante geen doel kan treffen, waarbij de Raad tevens nog opmerkt dat naar de huidige stand van de jurisprudentie het niet vermelden van de rechtsmiddelenclausule onder een besluit niet zonder meer tot een verschoonbare termijnoverschrijding leidt.
De Raad overweegt verder dat gedaagde naar aanleiding van het verzoek van appellante de zaak in haar geheel opnieuw heeft beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zo’n geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Met deze afweging verdraagt zich niet een op verzoek van de bestuursrechter ingesteld onderzoek door een deskundige, zodat ook het meer subsidiaire standpunt van appellante niet kan worden gevolgd.
Ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag heeft appellante aangevoerd dat gedaagde zich slechts heeft gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts J.M. Mathey-Groeneveld, die na een tijdsverloop van acht jaar de zaak heeft beoordeeld, terwijl haar bevindingen tegenover de bevindingen staan van de GMD in 1992, van de aan het GAK verbonden arts Hovinga en van de door appellante ingeschakelde arts Bins. Naar het oordeel van de Raad gaat het daarbij echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien de GMD, anders dan appellante meent, na een eerder voorlopig advies, het advies heeft uitgebracht dat appellante voor het einde wachttijd is hersteld, het GAK slechts op de hoogte was van dat voorlopig advies en dus van onvolledige gegevens is uitgegaan en Bins na bestudering van het medisch dossier van appellante op basis van aannemelijkheid een uitspraak heeft gedaan over de arbeidsongeschiktheid van appellante in juli 1992. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.