ECLI:NL:CRVB:2005:AU8604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3216 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant, die als schoonmaker werkte, heeft zich ziek gemeld vanwege hoofdpijn-, knie- en psychische klachten. In eerdere beoordelingen is vastgesteld dat hij ongeschikt is voor zijn laatst verrichte werk, maar geschikt voor gangbare arbeid. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 september 2005, maar partijen zijn niet verschenen. De Raad overweegt dat de medische gegevens onvoldoende aanleiding geven om de beslissing van gedaagde te betwisten. De verzekeringsarts concludeerde dat de beperkingen van appellant niet wezenlijk zijn veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De Raad stelt vast dat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat hij niet in staat is om de functies te vervullen die eerder als geschikt zijn beoordeeld.

De Raad bevestigt dat de weigering van ziekengeld terecht is, omdat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie op 28 januari 2002 wezenlijk slechter was dan op 28 juli 2000. De Raad oordeelt dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad besluit dat appellant geen recht heeft op ziekengeld.

Uitspraak

04/3216 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 22 april 2003 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 14 mei 2004, reg.nr. SBR 03/1379, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. H. Brouwer, gevestigd te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 28 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Hij is voor deze werkzaamheden uitgevallen vanwege hoofdpijn- en knieklachten en heeft vervolgens ook psychische klachten ontwikkeld. Bij besluit van 17 juli 2000 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 28 juli 2000 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant wordt vanwege zijn beperkingen ongeschikt geacht voor zijn laatstelijk verrichte werk als schoonmaker, maar geschikt geacht voor gangbare arbeid zoals aangegeven op de arbeids- mogelijkhedenlijst van 6 juni 2000.
Op 18 mei 2001 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege knie- en rugklachten en depressieve klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Verzekeringsarts W.C. Hovy heeft appellant meerdere malen op zijn spreekuur ontvangen en is na de ontvangen informatie van de behandelaar van de psychische klachten van appellant tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant niet afwijken van de beperkingen bij de laatste WAO- beoordeling en hij zodoende weer in dezelfde mate geschikt is om de destijds vastgestelde functies te verrichten.
Bij brief van 24 januari 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit ter uitvoering van de Ziektewet, inhoudende dat appellant met ingang van 28 januari 2002 geen recht meer heeft op ziekengeld.
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans in zijn rapport van 12 maart 2003 geconcludeerd dat het onderzoek van verzekeringsarts Hovy voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Volgens de informatie van de behandelaar van appellant blijkt het niet te gaan om ernstige psychiatrische stoornissen. Tevens is er volgens Huijsmans in voldoende mate rekening gehouden met de rug- en knieklachten in het destijds ingevolge de WAO-beoordeling opgestelde belastbaarheidspatroon, die ten grondslag ligt aan de destijds vastgestelde functies.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 24 januari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat gelet op de medische gegevens de rechtbank onvoldoende aanleiding ziet om gedaagde niet te volgen in diens standpunt dat appellant, rekening houdende met zijn beperkingen, in staat moet worden geacht de functies te vervullen die de basis zijn geweest voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 28 juli 2000. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er door appellant geen argumenten zijn aangevoerd of medische gegevens zijn overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat zijn medische situatie op 28 januari 2002 wezenlijk slechter was dan op 28 juli 2000.
In hoger beroep is namens appellant aangegeven dat appellant vanwege zijn verschillende lichamelijke klachten in combinatie met zijn psychische klachten, depressieve klachten en psychosociale klachten, niet in staat is om de functies te vervullen zoals vermeld op de arbeidsmogelijkhedenlijst.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts op de hoogte waren van de psychische toestand van appellant, zijn medicijngebruik en zijn bezoeken aan het Riagg/Altrecht te Utrecht. Met de knie- en rugproblemen is reeds rekening gehouden in het belastbaarheidspatroon van 5 juni 2000.
Het gepresenteerde klachtenpatroon is volgens gedaagde onvoldoende om (meer) beperkingen op te baseren.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas dan ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is.
In het onderhavige geval dient als “zijn arbeid” te worden aangemerkt de arbeid die voor appellant geschikt is bevonden bij de WAO-beoordeling en die heeft geleid tot het niet toekennen van een uitkering ingevolge de WAO met ingang van 28 juli 2000.
De Raad acht, eveneens als de rechtbank, het verzekeringsgeneeskundige onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig. Verzekeringsarts Hovy heeft appellant op 18 oktober 2001, 6 december 2001 en
24 januari 2002 op zijn spreekuur ontvangen en heeft informatie opgevraagd bij de behandelaar van appellant voor zijn psychische klachten. Uit de informatie van de behandelaar van appellant, werkzaam bij Altrecht te Utrecht, blijkt dat er geen sprake is van psychiatrische stoornissen, dat appellant niet te helpen is met medicijnen en hij goed af zou zijn met werk. Appellant heeft zijn standpunt dat hij ten gevolge van de combinatie van de door hem aangegeven lichamelijk klachten en depressieve - en psychosociale klachten, geen van de voorgehouden functies kan verrichten, geen medische gegevens overgelegd die dit standpunt onderbouwen.
Ten aanzien van de knieklachten van appellant merkt de Raad op dat deze dateren van 5 januari 1998 en dat met deze klachten naar oordeel van de Raad reeds rekening is gehouden in het belastbaarheidspatroon van 5 juni 2000. Van toegenomen knieklachten is de Raad uit de overgelegde stukken niet gebleken. Ten aanzien van de rugklachten merkt de Raad op dat deze klachten door de verzekeringsarts bij geneeskundig onderzoek niet medisch geobjectiveerd zijn en dat uit geen van de gedingstukken blijkt dat appellant onder behandeling is geweest voor deze klachten.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde terecht heeft geweigerd om aan appellant met ingang van 28 januari 2002 ziekengeld toe te kennen.
Het hoger beroep treft daarom geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.